ECLI:NL:RBDHA:2021:6282

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 16 _ 9065
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Nederlands paspoort en evenredigheidstoets nationaliteitsverlies

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2021 uitspraak gedaan over de aanvraag van eiseres om een Nederlands paspoort, die door de minister van Buitenlandse Zaken was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 1 januari 1995 haar Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren, omdat zij niet tijdig gebruik heeft gemaakt van de optiemogelijkheid om het Nederlanderschap te herkrijgen. De rechtbank heeft de relevante wet- en regelgeving besproken, waaronder de Rijkswet op het Nederlanderschap en de Rijkswet tot wijziging van de RWN. Eiseres heeft betoogd dat zij het Nederlanderschap door optie heeft herkregen, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat zij een schriftelijke optieverklaring heeft afgelegd. De rechtbank heeft ook de evenredigheidstoets beoordeeld in het licht van het Tjebbes-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en geconcludeerd dat de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap voor eiseres niet onevenredig zijn. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/9065

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] ( [buitenland] ), eiseres

(gemachtigde: drs. F.W. King),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. I.S. IJserinkhuijsen).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 5 oktober 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2017. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
Bij beslissing van 12 juni 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen over het verlies van het Nederlanderschap in andere procedures door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU). Het HvJEU heeft op 12 maart 2019 de prejudiciële vragen beantwoord in het arrest Tjebbes e.a. (ECLI:EU:C:2019:189, hierna: Tjebbes-arrest). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft vervolgens op 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423) uitspraak gedaan in de verwijzingszaken.
Gelet op die uitspraak van de Afdeling heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de gevolgen van het na het verstrijken van de tienjaartermijn verliezen van de Nederlandse nationaliteit van rechtswege uit een oogpunt van Unierecht in haar geval niet evenredig zijn.
Bij brieven van 1 april 2020 en 14 april 2020 heeft eiseres zich hierover uitgelaten.
Verweerder heeft zich laten adviseren door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de evenredigheid van het verlies door eiseres van het Unieburgerschap. Dit IND-advies is uitgebracht op 9 september 2020.
De gemachtigde van eiseres is daarop (telefonisch) door verweerder gehoord.
Bij besluit van 12 november 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 1 vervangen en het bezwaar ongegrond verklaard.
Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2.
Eiseres heeft nadere gronden aangevoerd, gericht tegen het bestreden besluit 2.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van een Skypeverbinding op 29 april 2021. Hieraan namen deel eiseres in het bijzijn van haar dochter, J. Peters, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Voor de relevante wet- en regelgeving verwijst de rechtbank naar de bijlage bij het bestreden besluit 2.
2. Eiseres is op [geboortedag] 1955 in [woonplaats] , [buitenland] , geboren en verkreeg door geboorte het Nederlanderschap ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap 1892 (WNI). Door geboorte op Zuid-Afrikaans grondgebied heeft eiseres ook de Zuid-Afrikaanse nationaliteit verkregen. Eiseres bereikte op 4 januari 1975, doordat zij in het huwelijk trad, de meerderjarige leeftijd. Aan eiseres is nimmer een Nederlands paspoort verstrekt. Eiseres heeft van 1 januari 1985 tot en met 1 januari 1995 onafgebroken woonplaats gehad in [buitenland] . Verweerder stelt dat eiseres niet heeft verzocht om de herkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel V, eerste lid, van de Rijkswet tot wijziging van de RWN van 21 december 2000 (RRWN) die op 1 april 2003 in werking is getreden. Van deze optiemogelijkheid kon van 1 april 2003 tot 1 april 2005 gebruik worden gemaakt.
3. Aan de weigering de paspoortaanvraag van eiseres in behandeling te nemen heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres op 1 januari 1995 het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) zoals die bepaling luidde tot 1 april 2003.
4. Eiseres stelt dat zowel zij als haar broer gezamenlijk en ieder afzonderlijk zich tot de Nederlandse Vertegenwoordiging in [buitenland] hebben gewend om mondeling te opteren voor het Nederlanderschap. Het optieverzoek van de broer van eiseres is ingewilligd. Het optieverzoek van eiseres is zonder rechtsgevolg gebleven. Daarnaast heeft eiseres – gebruikmakend van de optiemogelijkheid – Nederland in de referteperiode meerdere malen bezocht en zich tevens gewend tot de Nederlandse gemeente Maarssen. Eiseres heeft er naar haar zeggen op mogen vertrouwen dat zij op grond van de Paspoortwet in aanmerking zou komen voor een Nederlands paspoort.
Voorts stelt eiseres dat zij tijdig, dat wil zeggen binnen de referteperiode, naar Nederland is vertrokken om te opteren voor het Nederlanderschap. Daartoe heeft zij een kopie van haar paspoort overgelegd met daarin stempels van de grensautoriteiten. De stelling van verweerder dat het visumaanvraagformulier van eiseres is vernietigd kan niet ten nadele van haar worden uitgelegd, nu zij tijdig Nederland is ingereisd om de optieprocedure te starten.
5. Verweerder heeft verweer gevoerd. Ook heeft verweerder een kopie van een beschikking van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2015 overgelegd, waarbij het verzoek van eiseres om vaststelling van het Nederlanderschap op grond van artikel 17 van de RWN is afgewezen.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2. Het bestreden besluit 1 is vervangen door het bestreden besluit 2. Eiseres heeft geen belang meer bij haar beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren.
6.2.
De rechtbank dient vervolgens het beroep te beoordelen voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit 2.
6.3.
In geschil is in de eerste plaats de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat eiseres het Nederlanderschap door optie heeft herkregen. Niet in geschil is dat eiseres van 1 januari 1985 tot en met 1 januari 1995 onafgebroken woonplaats heeft gehad in [buitenland] waardoor zij in beginsel op 1 januari 1995 het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren.
6.4.
Eiseres had op grond van artikel V, eerste lid, van de RRWN het Nederlanderschap door middel van het afleggen van een schriftelijke optieverklaring in de periode van 1 april 2003 tot 1 april 2005 het Nederlanderschap kunnen herkrijgen, aangezien zij als meerderjarige het Nederlanderschap op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN had verloren. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BVVN) kon de optieverklaring bij het hoofd van de diplomatieke of consulaire post worden afgelegd en diende de optieverklaring in persoon en schriftelijk te worden afgelegd.
6.5.
De rechtbank stelt vast dat bij beschikking van deze rechtbank, team handel, van
15 januari 2015 op het verzoek van eiseres tot vaststelling van het Nederlanderschap op grond van artikel 17 van de RWN is vastgesteld dat eiseres op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN (oud) op 1 januari 1995 het Nederlanderschap heeft verloren en eiseres het Nederlanderschap niet door optie heeft herkregen. Daarbij is overwogen dat niet is gesteld of gebleken dat eiseres een dergelijke schriftelijke verklaring heeft afgelegd. Bij uitspraak van 10 juli 2015 heeft de Hoge Raad eiseres niet-ontvankelijk verklaard in haar cassatieberoep. Daarmee is de beschikking van 15 januari 2015 onherroepelijk geworden,
De rechtbank ziet in de onherroepelijke beschikking van de rechtbank een bevestiging van verweerders standpunt dat niet is gebleken dat eiseres gebruik heeft gemaakt van de optiemogelijkheid.
In de beroepsgronden ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen dan in de beschikking van de rechtbank van 15 januari 2015.
Bij brief van 26 oktober 2011 van een consulair medewerker van de Nederlandse ambassade in Pretoria, die tijdens de hoorzitting in bezwaar is overgelegd, is eiseres ook al meegedeeld dat zij het Nederlanderschap op 1 januari 1995 van rechtswege is verloren, dat zij voor zover kan worden nagegaan geen gebruik heeft gemaakt van de optiemogelijkheid en dat het niet meer mogelijk is de optieverklaring af te leggen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de visumaanvraag in 2005, waarvan niet kan worden vastgesteld wanneer eiseres die heeft ingediend, niet kan worden gelijkgesteld met een optieverklaring voor het Nederlanderschap. Eiseres heeft haar stelling dat zij zich tijdens haar bezoeken aan Nederland heeft gewend tot de gemeente Maarssen om een optieverklaring af te leggen niet onderbouwd met bewijs. Nog afgezien daarvan was de burgemeester van Maarsen ook niet bevoegd om een eventuele optieverklaring van eiseres in ontvangst te nemen, omdat zij niet stond ingeschreven in de BRP van de gemeente Maarssen en zij haar hoofdverblijf had in [buitenland] , zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen. Ook is het zo dat eiseres in de periode dat zij in Nederland verbleef, te weten van 10 juni 2005 tot 28 juni 2005, geen gebruik meer kon maken van de optiemogelijkheid. Die mogelijkheid eindigde immers op 31 maart 2005.
Verder heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom de broer van eiseres wel het Nederlanderschap heeft behouden. Deze broer heeft zijn Nederlanderschap niet behouden door aflegging van een optieverklaring, maar omdat aan hem na 1 januari 1990 en vóór 1 januari 1995 nog een Nederlands paspoort is verstrekt, waardoor hij op grond van artikel V, tweede lid, van de RRWN wordt geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren.
Het beroep door eiseres op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen, omdat volgens vaste jurisprudentie de Nederlandse nationaliteit niet op basis van de werking van het vertrouwensbeginsel kan worden verkregen (zie bijvoorbeeld de beschikking van de Hoge Raad van 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8544).
6.6.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verweerder terecht stelt dat eiseres door de werking van artikel 15 aanhef en onder c, van de RWN in beginsel haar Nederlanderschap op 1 januari 1995 van rechtswege heeft verloren, omdat niet is gebleken dat eiseres het Nederlanderschap door optie heeft herkregen.
7.1.
De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 12 februari 2020 met inachtneming van het Tjebbes-arrest overwogen dat verweerder in zaken over nationaliteitsverlies van rechtswege, dient te onderzoeken of de gevolgen van het nationaliteitsverlies in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het recht van de Europese Unie (hierna: het Unierecht). De evenredigheid moet worden beoordeeld naar het moment van het van rechtswege verliezen van het Nederlanderschap en daarmee van het Unieburgerschap, met dien verstande dat niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd dienen te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar waren (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1270).
7.2.
Verweerder heeft naar aanleiding van de voornoemde uitspraak van de Afdeling eiseres in de gelegenheid gesteld om aan te tonen, onder overlegging van zoveel mogelijk schriftelijke bewijsstukken, welke gevolgen die van belang zijn in het licht van het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het Unierecht, zich op het moment van het verlies van het Nederlanderschap hadden voltrokken of redelijkerwijs voorzienbaar waren. In het geval van eiseres is dat moment 1 januari 1995.
7.3.
In het bestreden besluit 2 heeft verweerder de vraag of het verlies van het Nederlanderschap van eiseres op 1 januari 1995 voor haar onevenredige gevolgen had vanuit het oogpunt van Unierecht, ontkennend beantwoord. Bij dat oordeel heeft verweerder het advies van de IND van 9 september 2020 gevolgd.
7.4.
Eisers betwist in haar nadere beroepsgronden tegen het bestreden besluit 2 dat zij niet zou voldoen aan de voorwaarden genoemd in het Tjebbes-arrest. De familiebanden kan zij niet meer vrij uitoefenen. De overgelegde familiestamboom adstrueert de verbondenheid met Nederland. Het verlies van het Nederlanderschap impliceert in haar beleving dat zij nooit meer naar Nederland terug kan keren om met haar familie en haar Nederlandse kinderen het gezinsleven uit te oefenen in de zin van artikel 8 van het Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
De overgelegde lijst van familieleden die allen in Nederland verblijven, bewijst de bijzondere hechte emotionele band die eiseres met Nederland heeft en met haar Nederlandse nichten en neven. Om deze familierelaties te koesteren zal eiseres steeds een visum moeten aanvragen om kort in Nederland te verblijven, terwijl zij met een Nederlands paspoort die reisbeperkingen niet hoeft te ondergaan.
Eiseres stelt dat het bestreden besluit 2 onvoldoende is gemotiveerd en dat verweerder de evenredigheidstoets zodanig beperkt toepast dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan het belangrijkste grondrecht van het Unieburgerschap, namelijk het vrij verkeer van personen. Verweerder is ten onrechte voorbijgegaan aan de toepasselijkheid van artikel 7 van het Europees verdrag inzake nationaliteiten en EU-richtlijnen en voorschriften (EVN). Eiseres stelt dat zij, gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, geacht moet worden nog steeds in het bezit te zijn van de Nederlandse nationaliteit, zodat haar ten onrechte afgifte van een Nederlands paspoort is geweigerd.
7.5.
De rechtbank komt ten aanzien van de door verweerder verrichte evenredigheidstoets tot de volgende beoordeling.
7.6.
Artikel 7 van het EVN is in het Tjebbes-arrest beoordeeld en verdisconteerd. Verweerder heeft terecht uit het Tjebbes-arrest en de genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020 de conclusie getrokken dat hij een evenredigheidstoets dient te verrichten, zoals door hem is gedaan. Voor een verplichting tot het maken van een belangenafweging naar nationaal recht bestaat geen aanknopingspunt in de RWN. Anders dan eiseres stelt, heeft verweerder de door hem verrichte evenredigheidstoets door verwijzing naar het IND-advies uitvoerig gemotiveerd. Van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit 2 is geen sprake.
7.7.
Verweerder heeft terecht geoordeeld dat de stellingen van eiseres dat zij zich Nederlandse voelt, nog steeds Sinterklaas viert en nog contacten onderhoudt met vrienden in Nederland, niet relevant zijn voor de evenredigheidsbeoordeling omdat deze aspecten geen rechten betreffen die verbonden zijn aan het Unieburgerschap. Om diezelfde reden is ook de gevoelde band met Nederland via de familie van haar vader voor deze toets niet relevant.
De wens van eiseres om zich in Nederland te gaan vestigen is voor de te verrichten evenredigheidstoets evenmin van belang. Het gaat namelijk om de situatie op 1 januari 1995 en toen was redelijkerwijs niet te voorzien dat eiseres in 2016, toen zijn haar paspoort aanvroeg, of later, zich zou willen vestigen in Nederland.
7.8.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat het verlies van het Nederlanderschap gevolgen heeft gehad voor haar emotionele en maatschappelijk ontwikkeling heeft verweerder terecht gesteld dat het verlies van het Nederlanderschap onder omstandigheden een aantasting kan zijn van het privéleven, dat op grond van artikel 7 van het Handvest van de grondenrechten van de Europese Unie (Handvest) moet worden geëerbiedigd. Eiseres heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd op welke wijze het verlies van het Unieburgerschap op 1 januari 1995 haar ontwikkeling op emotioneel en maatschappelijk gebied heeft beïnvloed. Zij heeft niet onderbouwd dat zij een meer dan emotionele band heeft met haar twee kinderen Janine en Tyrone, die in Nederland zijn komen wonen.
7.9.
Verweerder heeft verder terecht als uitgangspunt genomen dat artikel 7 van het Handvest het familie- en gezinsleven beschermt op gelijke wijze als artikel 8 van het EVRM. Voor het aannemen van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen meerderjarige familieleden moet sprake zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat reeds omdat op de peildatum 1 januari 1995 geen sprake was van uitoefening van gezinsleven in Nederland – alle kinderen woonden toen nog in [buitenland] en het was redelijkerwijs niet voorzienbaar dat twee kinderen zich (veel) later in Nederland zouden vestigen – het beroep op bescherming van het gezinsleven niet leidt tot de conclusie dat het verlies van het Unieburgerschap onevenredig is.
Verder is niet gebleken dat in de periode tussen de invoering van het Unieburgerschap op 1 november 1993 en het moment van verlies van het Nederlanderschap op 1 januari 1995 in Nederland sprake was van familieleven dat moet worden beschermd. Evenmin is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar in Nederland wonende familieleden.
7.10.
Tot slot stelt verweerder terecht dat niet is gebleken dat ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap sprake was van regelmatige familiebezoeken en substantieel verblijf van eiseres in de lidstaten van de Europese Unie. Het feit dat eiseres vanaf 2001 – dus zes jaar na het verlies van haar Nederlanderschap – om de paar jaar familie in Nederland heeft bezocht, is niet aan te merken als regelmatig en substantieel gebruik van het recht van vrijheid van verkeer en verblijf als Unieburger. Bovendien, zo stelt verweerder terecht, kan eiseres voor het reizen naar de Europese Unie ook een toeristenvisum aanvragen zoals zij in 2001 en de jaren daarna heeft gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht concludeert dat eiseres ten tijde van het verlies van haar Unieburgerschap niet belemmerd werd in de uitoefening van haar uit het Unieburgerschap voortvloeiende rechten.
7.11.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geweigerd de paspoortaanvraag van eiseres in behandeling te nemen, nu niet is voldaan aan de eis van artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet, dat de aanvrager ten tijde van de paspoortaanvraag Nederlander is in de zin van de wet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.