202002127/1/A2.
Datum uitspraak: 28 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 maart 2020 in zaak nr. 19/453 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B], wonend te Nijmegen,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het omzetten van de zelfstandige woning aan [locatie] in Nijmegen in drie onzelfstandige woonruimten, te bewonen door maximaal drie personen.
Bij besluit van 12 december 2018 heeft het college het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2020 heeft de rechtbank het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 december 2018 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij A] en [wederpartij B] moet nemen.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 6 mei 2020 heeft het college uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank. Het college heeft het bezwaar gegrond verklaard en de verlening van de gevraagde omzettingsvergunning op een andere grondslag in stand gelaten.
[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en beroep ingesteld tegen het besluit van 6 mei 2020.
Bij besluit van 1 oktober 2021 heeft het college ambtshalve besloten het bezwaar ongegrond te verklaren. Het college heeft verklaard dat de woning aan [locatie] vergunningvrij kan worden omgezet.
[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben beroep ingesteld tegen dit besluit.
Het college heeft een zienswijze gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht op een zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [vergunninghouder] is eigenaar van de woning aan [locatie] in Nijmegen. Hij heeft bij het college een aanvraag ingediend voor een vergunning om deze zelfstandige woning om te zetten in drie onzelfstandige wooneenheden. In artikel 12, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Nijmegen 2017 (hierna: de Hvv 2017), die gold van 7 november 2017 tot en met 6 februari 2019, is bepaald dat in de hele gemeente Nijmegen het verbod geldt als bedoeld in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014. Dat is het verbod om zonder vergunning van het college zelfstandige woonruimte om te zetten in of omgezet te houden als onzelfstandige woonruimte. Het college heeft de gevraagde omzettingsvergunning aan [vergunninghouder] verleend, omdat de aanvraag voldoet aan het overgangsrecht van artikel 9, derde lid, onder b, van de ‘Beleidsregels omzetting en onttrekking van zelfstandige woonruimte Nijmegen 2018 B’ (hierna: Beleidsregels 2018B). [wederpartij A] en [wederpartij B] zijn het hiermee oneens.
2. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van 12 december 2018 onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 24 januari 2020 (ECLI:NL:RBGEL:2020:398) gegrond verklaard. In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 12 van de Huisvestingsverordening Nijmegen 2019 (hierna: de Hvv 2019) onverbindend is wegens strijd met artikel 2 van de Huisvestingswet 2014, omdat de noodzaak voor het vergunningenstelsel gebrekkig is onderbouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de tekst van artikel 12, eerste lid, van de Hvv 2017, waarop het besluit van 12 december 2018 is gebaseerd, identiek is aan die van artikel 12, eerste lid, van de Hvv 2019. Op de zitting bij de rechtbank heeft het college verklaard dat ook aan artikel 12, eerste lid, van de Hvv 2017 geen onderbouwing van de gemeenteraad ten grondslag ligt. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat artikel 12, eerste lid, van de Hvv 2017 ook onverbindend is. Dit heeft tot gevolg dat het college die bepaling niet aan het besluit van 12 december 2018 ten grondslag mocht leggen, aldus de rechtbank.
3. Gevolg gevend aan de opdracht die de rechtbank in haar uitspraak heeft gegeven, heeft het college een nieuw besluit genomen. Het college heeft bij besluit van 6 mei 2020 de verlening van de gevraagde omzettingsvergunning op een andere juridische grondslag, namelijk de Huisvestingsverordening Nijmegen 2020 (hierna: Hvv 2020), in stand gelaten.
Hoger beroep
4. Het college kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 12 van Hvv 2017 onverbindend is. Aan de vergunningplicht ligt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel een onderbouwing ten grondslag die voldoet aan de in de Huisvestingswet 2014 gestelde eisen. Het college verwijst naar het rapport ‘Onderbouwing instrumenten Huisvestingsverordening Nijmegen’ van 14 mei 2019 (hierna: het rapport). Het feit dat het college de onderbouwing na vaststelling van de Hvv 2017 heeft gegeven, doet daar niet aan af.
4.1. Het betoog van het college slaagt. In de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1336) was eveneens de vraag aan de orde of de rechtbank kennis had moeten nemen van het rapport dat het college in de beroepsprocedure had overgelegd. Uit de uitspraak van 23 juni 2021 volgt dat de motivering ook in de beroepsprocedure door het college kon worden gegeven. Verder volgt uit de uitspraak dat het rapport kan dienen als motivering van de door de gemeenteraad gebruikte, in de Huisvestingswet 2014 toegekende bevoegdheid om artikel 12, eerste lid, van de Hvv 2019 vast te stellen. De Afdeling is van oordeel dat dit ook geldt voor artikel 12, eerste lid, van de Hvv 2017. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 4.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Met de vernietiging ontvalt de grondslag voor het besluit van 6 mei 2020 die op basis van die uitspraak is genomen. Dat besluit moet daarom ook worden vernietigd.
Het besluit van 1 oktober 2021
5. Bij het besluit van 1 oktober 2021 heeft het college verklaard dat de woning aan [locatie] vergunningvrij kan worden omgezet. In de uitspraak van 23 juni 2021 heeft de Afdeling namelijk geoordeeld dat alleen voor panden met een WOZ-waarde boven de NHG-kostengrens een omzettingsvergunningplicht kan worden gehanteerd. De WOZ-waarde van de woning aan [locatie] in Nijmegen was ten tijde van de aanvraag € 769.000,00, terwijl
de NHG-kostengrens € 265.000,00 bedroeg. Omdat de woning aan [locatie] vergunningvrij kan worden omgezet, is tegen het besluit van 1 oktober 2021 geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb ontstaan waarop nog dient te worden beslist, omdat [wederpartij A] en [wederpartij B] daarbij, zoals in rechtsoverweging 6 verder uiteen zal worden gezet, onvoldoende belang hebben.
Het besluit van 12 december 2018
6. De rechtbank is niet toegekomen aan de inhoudelijke behandeling van het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van 12 december 2018. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of [wederpartij A] en [wederpartij B] daar nog belang bij hebben.
6.1. Procesbelang is het belang dat iemand heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat diegene voor ogen staat met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor hem van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft degene die opkomt tegen een besluit, procesbelang bij een beoordeling van zijn bezwaar of (hoger) beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2531, onder 6.1. 6.2. [wederpartij A] en [wederpartij B] verlangen van het college dat het de aanvraag van [vergunninghouder] inhoudelijk beoordeelt en bij de beoordeling de belangen van [wederpartij A] en [wederpartij B], de brandveiligheid en de woon- en leefbaarheid in de omgeving betrekt. Zoals gesteld kan de woning aan [locatie] zonder een vergunning worden omgezet. Dit betekent dat het college niet aan de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag kan toekomen. [wederpartij A] en [wederpartij B] kunnen daarom met het beroep niet bereiken wat zij willen bereiken. De Afdeling verklaart het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van 12 december 2018 daarom niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de Afdeling het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van 12 december 2018 niet inhoudelijk zal behandelen.
Conclusie
7. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak en het besluit van 6 mei 2020 moeten worden vernietigd.
Het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van 12 december 2018 is niet-ontvankelijk.
De besluitvorming over de aanvraag van [vergunninghouder] is met het besluit van 1 oktober 2021 afgerond.
8. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 maart 2020 in zaak nr. 19/453;
III. vernietigt het besluit op het bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 6 mei 2020, kenmerk JZ20/Z18.037748/D200449517;
IV. verklaart het door [wederpartij A]en [wederpartij B] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 12 december 2018, kenmerk JZ20/Z18.037748/D181046717, niet-ontvankelijk;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, volledig toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen aan [wederpartij A] en [wederpartij B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2024
735-1033
BIJLAGE - Wettelijk kader
Regelgeving die gold op het moment van het besluit van 12 december 2018
Huisvestingswet 2014 (zoals die gold van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2019)
Artikel 2
1. De gemeenteraad maakt van zijn bevoegdheden op grond van deze wet slechts gebruik indien dat noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan goedkope woonruimte.
2. De gemeenteraad kan van zijn bevoegdheden op grond van de artikelen 12 en 13, alsmede, voor zover daartoe noodzakelijk, van die op grond van artikel 7, ook gebruik maken indien daartoe geen noodzaak is vanuit het oogpunt van het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan goedkope woonruimte.
Artikel 21
Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
[..]
c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden;
[…].
Huisvestingsverordening Nijmegen 2017 (zoals die gold van 7 november 2017 tot en met 6 februari 2019)
Artikel 12
1. Het verbod als bedoeld in artikel 21 van de wet, eerste volzin en onder a tot en met c geldt voor alle woonruimten die zijn gelegen in de gemeente Nijmegen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing bij onttrekking van woonruimte ten behoeve van kantoor- of praktijkruimte of uitoefening van een vrij beroep indien de te onttrekken woonruimte niet groter is dan een derde deel van de gebruiksoppervlakte van de woonruimte met een maximum van 45 m2 en degene die de ruimte gebruikt zelf als hoofdbewoner in de woonruimte woont.