ECLI:NL:RVS:2024:758

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
202307562/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de bewaring van een vreemdeling na staandehouding op basis van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 december 2023. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend na de beslissing van de staatssecretaris om de vreemdeling in bewaring te stellen op 16 november 2023. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld, omdat hij van mening is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring heeft gesteld op basis van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000. De vreemdeling was aangetroffen tijdens een controle op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De rechtbank had overwogen dat de omstandigheden die aanleiding gaven voor de controle onvoldoende waren om een redelijk vermoeden van illegaal verblijf aan te nemen. De staatssecretaris betoogde echter dat de vreemdeling geen identiteitsdocumenten kon overleggen, wat volgens hem voldoende was voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de rechtbank niet goed heeft onderkend dat de omstandigheden van de staandehouding en de controle op basis van de Wav wel degelijk een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleverden. De grief van de staatssecretaris slaagde, en het hoger beroep werd gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202307562/1/V3.
Datum uitspraak: 23 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 december 2023 in zaak nr. NL23.36432 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 4 december 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. V.M. Oliana, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De staatssecretaris heeft de vreemdeling in bewaring gesteld krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000. De vreemdeling is aangetroffen en staandegehouden na een controle op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). Deze uitspraak gaat over de vraag of de staandehouding rechtmatig was, omdat er sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de in het proces-verbaal van staandehouding van 16 november 2023 geschetste omstandigheden, die aanleiding vormden voor de controle op grond van de Wav en de staandehouding, onvoldoende blijk geven van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf van de vreemdeling. De rechtbank overweegt hierover dat in het proces-verbaal melding wordt gemaakt van een eerdere controle, maar niet inzichtelijk is gemaakt wanneer die controle heeft plaatsgevonden en ook niet waarom destijds een bestuurlijke boete is opgelegd. Ook is niet concreet gemaakt van wie de verkregen nieuwe informatie afkomstig is, wanneer deze informatie is verstrekt, en op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat er mogelijk illegalen aan het werk waren in het restaurant. Er was daarom volgens de rechtbank geen sprake van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 opleveren.
3.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht over dit oordeel van de rechtbank. De Afdeling legt hierna uit hoe ze tot dit oordeel komt.
3.1.    In het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van staandehouding van 16 november 2023 staat het volgende:
"Op donderdag 16 november 2023 omstreeks 15:47 uur bevonden wij, verbalisanten […], […], […] en […], ons in uniform gekleed en met toezicht op vreemdelingen belast op het adres […] te Amsterdam. Aldaar bevonden wij ons samen met de inspectie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor een controle van restaurant […]. De inspectie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voerde daar een tweede controle uit. De eerste controle leverde een bestuurlijke boete op. Ook had zij opnieuw informatie gekregen dat er mogelijk illegalen aan het werk zouden zijn in het restaurant. Omstreeks 15:50 uur liepen wij, verbalisanten […] en […], het genoemde restaurant binnen, samen met de inspectie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. (…)
Wij, verbalisanten […] en […], zagen dat er vier personen in het restaurant aanwezig waren die werkzaamheden aan het verrichten waren in de keuken en achter de toonbank. Wij zagen dat deze personen alle vier zwarte bedrijfskleding droegen met opschrift […]. Uit onderzoek van de medewerkers van de inspectie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bleek dat er 3 personen geen identiteitsdocumenten konden overleggen. Wij, verbalisanten […] en […] hielden een persoon staande die achter de toonbank werkte, die opgaf te zijn genaamd: [de vreemdeling], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Marokko). (…) Op grond van artikel 50, eerste lid vorderde ik, verbalisant […], van […], […] en [de vreemdeling] de inzage van diens identiteitsdocument op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Ik, verbalisant […], hoorde dat […] en […] en [de vreemdeling] verklaarden niet in het bezit te zijn van een paspoort of identiteitskaart. (…)"
3.2.    In het proces-verbaal is op voldoende inzichtelijke wijze weergegeven dat het verzoek aan de vreemdeling om een identiteitsbewijs te tonen in eerste instantie is gedaan in het kader van een Wav-controle. De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat, omdat de vreemdeling bij die controle geen document kon overleggen waarmee zijn verblijfsrechtelijke positie kon worden aangetoond, is gebleken van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleverden als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 (zie onder meer de uitspraken van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2054, onder 2.1.2, en van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:513, onder 1.2). Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
3.3.    De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de rechtbank bij de beoordeling van het redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten onrechte de omstandigheden heeft betrokken en beoordeeld die de aanleiding vormden voor de Wav-controle. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD6144, onder 2.2), is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken om te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden.
3.4.    De grief slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
5.       De vreemdeling heeft beroepsgronden gericht tegen drie van de vijf zware bewaringsgronden. Twee zware bewaringsgronden heeft de vreemdeling niet bestreden. Omdat twee zware gronden voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen, kan al daarom het betoog van de vreemdeling niet slagen.
6.       De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 december 2023 in zaak nr. NL23.36432;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.     wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2024
846-1058