ECLI:NL:RVS:2013:513

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
201305197/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank op 5 juni 2013 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 15 mei 2013 in vreemdelingenbewaring gesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende feiten had aangetoond die een redelijk vermoeden van illegaal verblijf rechtvaardigden. De staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er onvoldoende bewijs was voor illegaal verblijf. De staatssecretaris had aangevoerd dat de vreemdeling tijdens een controle op naleving van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) was staande gehouden en geen geldige identiteitspapieren kon tonen. Dit leidde volgens de Raad van State tot een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, wat de maatregel van bewaring rechtvaardigde.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep gegrond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de gronden voor de bewaring voldoende zijn, gezien de omstandigheden waaronder de vreemdeling is aangetroffen en zijn gebrek aan medewerking bij het vaststellen van zijn identiteit. De vreemdeling had geen vaste woon- of verblijfplaats en beschikte niet over voldoende middelen van bestaan. De Raad van State concludeert dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat met een lichter middel dan bewaring niet kon worden volstaan.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding en er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

201305197/1/V3.
Datum uitspraak: 17 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 5 juni 2013 in zaak nr. 13/13297 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is gebleken van feiten en omstandigheden die een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), opleveren. Volgens de staatssecretaris miskent de rechtbank aldus dat de vreemdeling is staande gehouden tijdens een controle op naleving van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) en desgevraagd geen geldige identiteitspapieren kon tonen, zodat daarmee reeds een redelijk vermoeden van illegaal verblijf was ontstaan.
1.1. In het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 15 mei 2013 is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Op woensdag 15 mei te 9:25 uur, bevonden wij ons in perceel […] te Utrecht, alwaar autobedrijf […] gevestigd is. Wij maakten op dat moment deel uit van het ITU, het Interventieteam Utrecht. Het ITU is een samenwerkingsverband tussen Vreemdelingenpolitie, het UWV (Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen), de arbeidsinspectie en de Belastingdienst. Wij, verbalisanten, voerden op dat moment op grond van de Wet Arbeid Vreemdelingen een werkplekcontrole uit. Ter plaatse zagen wij dat het bedrijf voor het publiek geopend was. Dat bleek uit het feit dat alle toegangsdeuren geopend waren. Gekomen in de hal werden wij aangesproken door, naar later bleek, de eigenaar. (…) Hierop zagen wij, verbalisanten, dat er een man een ruimte achterin de hal liep. Deze middels een deur afgesloten ruimte van ongeveer 5 bij 3 meter was een niet voor het publiek bestemde ruimte. In deze ruimte bevond zich namelijk een opslag van banden, hetgeen middels grote ruiten zichtbaar was vanuit de hal. Gekomen in deze ruimte spraken wij deze man aan. Wij zagen dat zijn handen, nagels en kleding zeer vies waren, kennelijk als gevolg van reparatiewerkzaamheden van auto's. Nadat wij ons hadden gelegitimeerd met onze politielegitimatiebewijzen en het doel van onze komst aan hem hadden medegedeeld overhandigde hij mij, [verbalisant], een OV-chipkaart. Op deze kaart stond een gelijkende foto en de navolgende personalia: [de vreemdeling], geboren op [geboortedatum]. Desgevraagd kon hij ons geen geldig WID document overleggen.
Omdat van de staande gehouden persoon de identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld, werd de vreemdeling op grond van artikel 50 lid 2 of 3 van de Vreemdelingenwet 2000 overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, namelijk Bureau Paardenveld te Utrecht."
1.2. Nu uit het hiervoor weergegeven proces-verbaal valt af te leiden dat de verbalisanten de vreemdeling tijdens een controle op naleving van de Wav hebben aangesproken en hij geen documenten kon overleggen waarmee zijn verblijfsrechtelijke positie kon worden aangetoond, is gebleken van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleverden. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vreemdeling ten onrechte op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 is staande gehouden.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 15 mei 2013 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
3. De vreemdeling betoogt dat de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, hem niet kunnen worden tegengeworpen. Hiertoe voert hij aan dat uit de stukken blijkt dat hij zich op het moment van de staandehouding nog maar twee dagen in Nederland bevond. Daarnaast stelt de vreemdeling dat niet uit het dossier blijkt dat hij zich heeft ontdaan van zijn identiteitsdocumenten. Deze documenten had hij op het moment van de staandehouding niet bij zich, maar lagen in een auto die reeds onderweg was naar Frankrijk. Voorts stelt hij te kunnen verblijven bij in Nederland wonende familieleden die hem tevens van middelen van bestaan kunnen voorzien. Ook had met een lichter middel, zoals een meldplicht, kunnen worden volstaan, aldus de vreemdeling.
3.1. Aan de bewaring is ten grondslag gelegd dat het belang van de openbare orde de maatregel vordert, omdat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, hetgeen blijkt uit de feiten en omstandigheden dat hij:
- Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
- niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
- zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, en
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.2. Blijkens het rechtbankdossier heeft de vreemdeling verklaard dat hij op het moment van de staandehouding slechts twee dagen in Nederland verbleef. Deze enkele verklaring is onvoldoende voor het oordeel dat de staatssecretaris de grond dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken, niet mocht tegenwerpen.
Voorts volgt uit de verklaring van de vreemdeling dat hij bij familieleden in Nederland kan verblijven en zij tevens in zijn levensonderhoud kunnen voorzien, niet dat hij op een adres in de gemeentelijke basisadministratie is ingeschreven, of anderszins over een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland beschikt, en evenmin dat hij over voldoende zelfstandige middelen van bestaan beschikt, zodat deze gronden eveneens aan hem mochten worden tegengeworpen. Verder is onbestreden dat de vreemdeling niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit.
De hiervoor besproken bewaringsgronden zijn in beginsel voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Hetgeen door de vreemdeling is aangevoerd, geeft geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Nu de vreemdeling daarnaast geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die grond vormen voor het oordeel dat de uitzetting van de vreemdeling met een minder belastend middel dan bewaring kan worden bereikt, heeft de staatssecretaris zich in het licht van het voorgaande niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat met een lichter middel dan bewaring niet kon worden volstaan.
De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 5 juni 2013 in zaak nr. 13/13297;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013
565-708.