Uitspraak
Datum uitspraak: 6 juli 2022
AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK
voorzitter
Raad van State
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die de sluiting van haar woning door de burgemeester van Eindhoven op grond van artikel 13b van de Opiumwet heeft bevestigd. De burgemeester had op 24 oktober 2019 besloten de woning te sluiten voor vier maanden, omdat er in de woning cocaïne was aangetroffen. De politie vond op 15 augustus 2019 in de slaapkamer van de oudste zoon van [appellante] 79,66 gram cocaïne, verdeeld over 87 zakjes. De burgemeester stelde dat de sluiting noodzakelijk was voor het herstel van de openbare orde en het woon- en leefklimaat.
De rechtbank oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had gemaakt. [appellante] betwistte echter de noodzaak van de sluiting, omdat er geen drugs aan derden waren verkocht en de drugs slechts tijdelijk in de woning waren bewaard. In hoger beroep oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat er onvoldoende bewijs was dat er feitelijk drugs in of vanuit de woning werden verhandeld. De burgemeester had niet aangetoond dat de sluiting noodzakelijk was voor het herstel van de openbare orde, vooral omdat er geen meldingen van overlast of drugshandel waren en de woning niet in een kwetsbare wijk lag.
De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de burgemeester, en herstelde de situatie zoals deze was vóór de sluiting. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante].