202203680/1/R3.
Datum uitspraak: 14 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Scooter Center Den Haag B.V. (hierna: Scooter Center), gevestigd te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 mei 2022 in zaak nr. 20/3382 in het geding tussen:
Scooter Center
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2018 heeft het college Scooter Center onder oplegging van een dwangsom gelast om het reclamebord op de gevel van het winkelpand aan de Rijswijkseweg 184 in Den Haag te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 20 november 2018 heeft het college het door Scooter Center daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2019 heeft de rechtbank Den Haag het door Scooter Center daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 november 2018 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 1 april 2020 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar van Scooter Center tegen het besluit van 29 mei 2018 beslist. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit gegrond verklaard en onder wijziging van de motivering het besluit in stand gelaten.
Bij uitspraak van 9 mei 2022 heeft de rechtbank Den Haag het door Scooter Center daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft Scooter Center hoger beroep ingesteld.
Scooter Center heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 9 januari 2024, waar Scooter Center, vertegenwoordigd door mr. B. Özates, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 29 mei 2018 heeft het college aan Scooter Center een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Scooter Center exploiteert aan de Rijswijkseweg 184 in Den Haag een winkel voor de verkoop van scooters. Aan de gevel van de winkel is een reclamebord bevestigd, zonder dat Scooter Center over de daarvoor vereiste omgevingsvergunning beschikt.
3. Nadat deze overtreding door een toezichthouder is geconstateerd, heeft het college Scooter Center bij besluit van 29 mei 2018, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 20 november 2018, gelast om de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a van de Wabo te beëindigen door het aanwezige reclamebord te verwijderen en verwijderd te houden.
4. De rechtbank heeft het beroep van Scooter Center tegen het besluit van 20 november 2018 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat op de naastgelegen winkel aan de Rijswijkseweg 130 ook een reclamebord is bevestigd, waar evenmin een omgevingsvergunning voor is verleend. Hier heeft het college niet handhavend tegen opgetreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dit geen rechtens vergelijkbaar geval is en het onderscheid gerechtvaardigd is.
5. Het college heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank bij besluit van 1 april 2020 opnieuw op het bezwaar van Scooter Center beslist. Daarbij heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en de last wegens overtreding van strijdig gebruik gehandhaafd onder aanvulling van de motivering. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat inmiddels uit archiefonderzoek toch is gebleken dat voor het reclamebord op de gevel van de winkel aan de Rijswijkseweg 130 op 8 november 1995 een omgevingsvergunning is verleend. Hieruit volgt volgens het college dat geen sprake is van een rechtens vergelijkbaar geval, waardoor de vraag naar handhaving zich bij het winkelpand aan de Rijswijkseweg 130 niet zal voordoen.
De aangevallen uitspraak
6. De rechtbank heeft het door Scooter Center tegen het besluit van 1 april 2020 ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank is van oordeel dat het college wegens het niet naleven van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onzorgvuldig heeft gehandeld. Het college heeft Scooter Center voorafgaand aan de hoorzitting op 11 maart 2020 namelijk niet geïnformeerd over de alsnog aangetroffen omgevingsvergunning van 8 november 1995, en deze evenmin ter inzage gelegd voorafgaand aan de hoorzitting. Dit betekent volgens de rechtbank echter niet dat de gevolgen van het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. De rechtbank overweegt daartoe dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien. Nu er geen concreet zicht op legalisatie van de overtreding bestaat en er evenmin sprake is van andere bijzondere omstandigheden of strijd met het gelijkheidsbeginsel op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving, was het college bevoegd aan Scooter Center een last onder dwangsom op te leggen.
Het hoger beroep
7. Scooter Center betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college door handhavend op te treden tegen het reclamebord op de gevel van het winkelpand aan de Rijswijkseweg 184, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld. Hierbij betrekt Scooter Center de gesprekken die met een gemeentelijke ambtenaar hebben plaatsgevonden. Uit die gesprekken heeft Scooter Center afgeleid dat het college, net als bij het winkelpand aan de Rijswijkseweg 130, niet tot handhaving zou overgaan. Het ligt daarom in de rede dat bij de heroverweging van het besluit op bezwaar geen betekenis mocht worden toegekend aan de omgevingsvergunning van 8 november 1995 die pas na de besluiten van 29 mei en 20 november 2018 én na de uitspraak van 18 oktober 2019 bekend is geworden. Volgens Scooter Center kan niet achteraf worden teruggekomen op de mededeling van de gemeentelijke ambtenaar dat het college van handhaving zou afzien.
7.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
7.2. De Afdeling begrijpt het hoger beroep van Scooter Center zo, dat zij meent dat het handhavend optreden in dit geval in strijd is met de rechtszekerheid, omdat zij mocht afgaan op de mededeling van de ambtenaar dat tegen de aanwezigheid van het reclamebord niet handhavend zou worden opgetreden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere de uitspraak van 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2635, onder 2.1, en de uitspraak van 18 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3838, onder 2.2), is het college naar aanleiding van een tegen een besluit gemaakt bezwaar op grond van artikel 7:11 van de Awb gehouden tot een volledige heroverweging van dat besluit. Hierbij is het vertrekpunt dat het college zijn eerdere besluit heroverweegt op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de heroverweging en op basis van het op dat moment geldende recht en beleid. Die gehoudenheid tot een volledige heroverweging kan met zich brengen dat het college terug moet komen van een standpunt dat mogelijk eerder is ingenomen over het al dan niet handhavend optreden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college bij zijn heroverweging in het besluit van 1 april 2020 de omgevingsvergunning van 8 november 1995 heeft kunnen betrekken, terwijl de kennis over de aanwezigheid van deze eerder verleende omgevingsvergunning zich voordeed ná het besluit van 29 mei 2018. Dat er in dit geval een geruime tijd is verstreken tussen het besluit van 29 mei 2018 en het besluit op bezwaar van 1 april 2020, staat er in beginsel niet aan in de weg nieuwe ontwikkelingen bij deze heroverweging mee te nemen (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571, onder 6.2.5). Onder deze omstandigheden heeft het college niet gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
Het betoog slaagt niet.
7.3. Al het voorgaande staat los van de vraag of destijds de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor het reclamebord op de gevel van het winkelpand aan de Rijswijkseweg 184 terecht door het college is geweigerd. Die vraag is in deze procedure niet aan de orde. Dat besluit is ook onherroepelijk.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Plambeck
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024
159-1091