202305212/1/V1.
Datum uitspraak: 24 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 juli 2023 in zaak nr. NL22.25464 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Spel, advocaat in Sint Maartensbrug, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] [jaar], heeft de Eritrese nationaliteit en beoogt verblijf bij zijn moeder, referent. De minister heeft referent bij besluit van 28 december 2020 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Referent heeft vervolgens op 12 februari 2021 mvv-aanvragen in het kader van nareis ingediend voor haar echtgenoot en vijf kinderen, onder wie de vreemdeling. De minister heeft alleen de aanvraag voor de vreemdeling afgewezen. De overige gezinsleden van referent verblijven al bij referent in Nederland.
1.1. Omdat de vreemdeling ten tijde van de mvv-aanvraag 27 jaar oud was, heeft de minister beoordeeld of hij in aanmerking komt voor nareis op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling zijn identiteit en familierechtelijke relatie met referent niet aannemelijk heeft gemaakt. De minister heeft afgezien van nader onderzoek naar de identiteit en familierechtelijke relatie, omdat volgens hem de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referent is verbroken.
Hoger beroep van de minister
2. De in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraken van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2146, onder 9.1, en ECLI:NL:RVS:2024:2147, onder 3.2. Uit wat de Afdeling in die uitspraken heeft overwogen, volgt dat de minister terecht klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister altijd een belangenafweging moet maken wanneer hij een nareisaanvraag afwijst. 3. De minister klaagt in de tweede grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij ten onrechte alleen referent en niet de vreemdeling heeft gehoord in de bezwaarfase. De rechtbank heeft overwogen dat de minister, ter voorbereiding van een belangenafweging in het opnieuw te nemen besluit op bezwaar, referent en de vreemdeling moet horen om helder te krijgen welke belangen hij bij die belangenafweging moet betrekken. Uit wat de Afdeling hiervoor onder 2 overweegt, volgt echter dat de minister in deze zaak geen belangenafweging hoeft te maken. De grief slaagt. Dit onderwerp keert hieronder terug als de Afdeling het beroep behandelt.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het jongvolwassenenbeleid
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling en referent geen geslaagd beroep kunnen doen op het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, zoals dat destijds gold. Volgens de vreemdeling heeft de minister zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in zijn eigen onderhoud voorziet en heeft de minister onvoldoende rekening gehouden met de vluchtsituatie.
5.1. De vreemdeling was 27 jaar oud op het moment van de mvv-aanvraag. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan het jongvolwassenenbeleid, omdat hij niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in zijn eigen onderhoud voorziet. De minister heeft hierbij terecht betrokken dat, hoewel het werk van de vreemdeling illegaal en op onregelmatige basis plaatsvindt, de vreemdeling met dit werk op zelfstandige basis een inkomen verdiende waarmee hij in staat was om zichzelf te onderhouden.
5.2. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, heeft de minister in zijn beoordeling voldoende rekening gehouden met de vluchtsituatie van de vreemdeling toen hij 22 jaar oud was. De minister heeft in het besluit van 18 november 2022 erkend dat deze scheiding tussen referent en de vreemdeling een gedwongen karakter had. De minister heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat dit niet opweegt tegen de omstandigheid dat de vreemdeling meerdere jaren gescheiden van referent en de overige gezinsleden heeft gewoond. Ook heeft de minister terecht gewezen op de verklaring van referent dat de vreemdeling niet van haar afhankelijk is.
5.3. De minister heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat er sprake was van een vrijwillige scheiding toen referent in 2018 zonder de vreemdeling uit Soedan vertrok. De vreemdeling heeft erop gewezen dat zijn jongere broer destijds op advies van Vluchtelingenwerk een mvv-aanvraag voor referent heeft ingediend, maar niet voor de vreemdeling. De minister heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat het een eigen keuze van referent is om op dat moment zonder de vreemdeling Soedan te verlaten.
5.4. De minister heeft gelet op het voorgaande terecht geconcludeerd dat de vreemdeling en referent geen geslaagd beroep kunnen doen op het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. Deze beoordeling is in lijn met eerdergenoemde uitspraak van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2146, onder 8 tot en met 8.6. De beroepsgrond slaagt niet. Wederzijdse afhankelijkheid
6. De vreemdeling heeft betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen wederzijdse afhankelijkheid is tussen de vreemdeling en referent. Volgens de vreemdeling heeft de minister niet onderkend dat de vreemdeling en referent niet financieel, maar wel emotioneel afhankelijk van elkaar zijn. De vreemdeling heeft betoogd dat de minister zich dus ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn tussen de vreemdeling en referent.
6.1. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, heeft de minister niet ontkend dat er tussen de vreemdeling en referent sprake is van wederzijdse emotionele afhankelijkheid. De minister heeft zich echter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van referent over de wederzijdse emotionele afhankelijkheid niet volgt dat er sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De vreemdeling heeft erop gewezen dat hij in Soedan voor het inkomen zorgde, terwijl referent voor het huishouden en de bereiding van het eten zorgde. Ook heeft de vreemdeling gewezen op de leefomstandigheden in Soedan. De vreemdeling heeft hiermee niet op basis van objectieve of objectiveerbare feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat de afhankelijkheid tussen hem en referent uitstijgt boven de gebruikelijke emotionele banden. Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 3, 5.2 en 5.3. De beroepsgrond slaagt niet. Horen van de vreemdeling
7. De vreemdeling heeft betoogd dat de minister niet alleen referent, maar ook hem had moeten horen over zijn bezwaar. Volgens de vreemdeling had de minister hem moeten horen over zijn werk in Soedan en de wederzijdse afhankelijkheid. De vreemdeling heeft gewezen op Informatiebericht 2022/56 ‘Jongvolwassenenbeleid Nareis en 8 EVRM’ en WBV 2022/11.
7.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 4, volgt dat horen in bezwaar het uitgangspunt is en dat de minister slechts om een aantal redenen hiervan mag afwijken. Gelet op wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, bestond er in dit geval redelijkerwijs geen twijfel dat dit niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het besluit van 28 februari 2022 is vervat. De minister heeft daarom in dit geval terecht afgezien van het horen van de vreemdeling. De beroepsgrond slaagt niet. Conclusie beroep
8. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 juli 2023 in zaak nr. NL22.25464;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.T. Gazai, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Gazai
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2024
91-1028