ECLI:NL:RVS:2024:5299

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
202403146/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 22 april 2024 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor twee vreemdelingen heeft vernietigd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 28 juli 2020 de aanvraag van de vreemdelingen afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 26 oktober 2023 opnieuw ongegrond verklaard door de staatssecretaris. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte niet had meegewogen dat de referent, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, als jongvolwassene moet worden beschouwd en dat er familieleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM. De minister stelde hoger beroep in, waarbij hij betoogde dat de rechtbank de belangenafweging niet correct had uitgevoerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister in zijn belangenafweging niet ten onrechte had gesteld dat de vreemdelingen niet voldeden aan de vereisten voor een mvv. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep alsnog ongegrond. Tevens werd de minister veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,00 aan de vreemdelingen wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

202403146/1/V2.
Datum uitspraak: 20 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 22 april 2024 in zaak nr. NL23.35767 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.A.W.A. Vissers, advocaat in 's-Hertogenbosch, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De minister heeft aan referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 4 januari 2019. Referent, die is geboren op [geboortedatum], heeft op 12 december 2019 een aanvraag ingediend om zijn moeder en minderjarige broertje (hierna samen: de vreemdelingen) een mvv te verlenen als zijn familie- of gezinsleden op grond van artikel 8 van het EVRM. Allen hebben de Syrische nationaliteit.
1.1.    De minister heeft zich in het besluit op bezwaar van 26 oktober 2023 op het standpunt gesteld dat referent ten opzichte van zijn moeder onder het jongvolwassenenbeleid in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 valt en hechte persoonlijke banden heeft met zijn minderjarige broertje. De minister neemt daarom aan dat er tussen de vreemdelingen en referent familieleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM. Maar de minister handhaaft zijn beslissing om de aanvraag van de vreemdelingen af te wijzen, omdat hun belangen niet opwegen tegen het belang van Nederland bij een beperkt toelatingsbeleid.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de minister bij de beoordeling van de aard en intensiteit van het familieleven alleen benoemt dat referent een jongvolwassene is en vervolgens meer gewicht toekent aan de omstandigheden dat referent voor zichzelf kan zorgen, stappen naar zelfstandigheid heeft gezet, zorg en contacten met de vreemdelingen op afstand kan voortzetten en niet over zelfstandige en voldoende inkomsten beschikt. Daarbij wijst de rechtbank erop dat feiten en omstandigheden die te maken hebben met de duur van de procedure, maar in beperkte mate aan de vreemdelingen mogen worden tegengeworpen. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de minister ten onrechte niet als relevante omstandigheid in de belangenafweging heeft meegewogen dat referent moet worden beschouwd als jongvolwassene.
Hoger beroep
3.       De minister klaagt in zijn enige grief over het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat referenten op wie het jongvolwassenenbeleid van toepassing is nog steeds aannemelijk moeten maken dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die maken dat de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM in hun voordeel moet uitvallen. Hij betoogt voorts dat hij in deze zaak alle relevante feiten en omstandigheden bij de belangenafweging heeft betrokken en in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat die afweging in het nadeel van de vreemdelingen en referent valt.
3.1.    De minister betoogt terecht dat de rechtbank met haar oordeel, dat de minister er in de belangenafweging blijk van geeft referent niet meer als jongvolwassene te zien, niet heeft onderkend dat de minister in de belangenafweging een ander standpunt kan innemen over feiten en omstandigheden dan hij bij de vaststelling van gezinsleven op grond van het jongvolwassenenbeleid heeft gedaan. De context en inhoudelijke beoordeling verschillen namelijk van elkaar. De Afdeling wijst in dit verband op haar uitspraak van 14 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2449, onder 3.3 en 3.4.
3.2.    De minister is te streng in zijn beoordeling voor zover hij aangeeft dat er zeer bijzondere omstandigheden moeten zijn om een belangenafweging in het voordeel van vreemdelingen te laten uitvallen, omdat tussen referent en de vreemdelingen al sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4911, onder 6.1 en 6.2. Hij betoogt echter wel terecht dat hij in dit geval een evenwichtige belangenafweging heeft gemaakt. Hij heeft zich namelijk op het standpunt gesteld dat, ook al is referent een jongvolwassene, hij na zijn vertrek wel stappen naar zelfstandigheid heeft gezet. Daarnaast heeft de minister bij de beoordeling betrokken dat referent niet voldoet aan het inkomensvereiste en dat het enkele feit dat referent heeft verklaard dat hij werk gaat zoeken en voor zijn gezinsleden wil zorgen, niet wegneemt dat een beroep zal moeten worden gedaan op de openbare kas. De rechtbank heeft niet onderkend dat deze weging van het economisch belang van voldoende flexibiliteit getuigt in het licht van het feit dat referent als jongvolwassene moet worden beschouwd. Anders dan de vreemdelingen betogen, valt namelijk niet uit de overgelegde diagnose over de psychische problemen van referent af te leiden dat hij niet in staat is om te werken. Daarom hebben de vreemdelingen niet aannemelijk gemaakt dat referent alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht mag worden om een inkomen te verkrijgen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4912, onder 8. Ook heeft de minister erop gewezen dat referent niet heeft uitgelegd waarom de zorg voor zijn minderjarige broertje met downsyndroom niet op de huidige wijze door zijn ouders in Syrië kan worden voortgezet. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister zich daarom in dit geval niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdelingen uitvalt. De grief slaagt.
3.3.    Voor zover de eind 2024 veranderde situatie in Syrië relevant zou kunnen zijn voor deze zaak, kan de Afdeling die, gelet op het toetsingskader in deze zaak, niet bij haar oordeel betrekken. De vreemdelingen kunnen die ten grondslag leggen aan een nieuwe aanvraag.
Verzoek om schadevergoeding
4.       De vreemdelingen hebben in hun schriftelijke uiteenzetting een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
4.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2668, onder 3.1, geldt als uitgangspunt een redelijke termijn van vier jaar voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties. Die termijn bestaat uit de samengenomen termijnen van een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor de beroepsfase en twee jaar voor het hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaar heeft ontvangen. Zie onder meer de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562, onder 7.2.
4.2.    De minister heeft het bezwaarschrift op 19 augustus 2020 ontvangen. Met deze uitspraak heeft de Afdeling op het hoger beroep beslist. Daarmee heeft de totale procedure ruim vier jaar en vier maanden geduurd en is de redelijke termijn met ruim vier maanden overschreden. Omdat het besluit na een eerdere vernietiging in beroep opnieuw aan de rechter is voorgelegd en in geen van de rechterlijke procedures de behandelingsduur langer is dan genoemd onder 4.1, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de minister. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de minister veroordelen om aan de vreemdelingen een schadevergoeding van € 500,00 te betalen.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden voor het hoger beroep. De minister moet wel de proceskosten voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vergoeden. De Afdeling stelt deze vast op € 437,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5).
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 april 2024 in zaak nr. NL23.35767;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.     veroordeelt de minister van Asiel en Migratie om aan de vreemdelingen een schadevergoeding van € 500,00 te betalen;
V.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. K. Veen, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Veen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2024
986