202300161/1/A2.
Datum uitspraak: 4 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 december 2022 in zaak nr. 21/5420 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2020 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om toestemming te verlenen voor het voeren van de titel ‘doctorandus’ afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2021 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 november 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door C. van Oosten, rechtsbijstandverlener in Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F. Hummel-Fekkes en mr. N. Fazli, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in 2011 een diploma kunstgeschiedenis, Licenciada en Historia del Arte, aan de Universiteit van Oriente in Cuba behaald. Hiervoor heeft zij van de Nuffic, de Nederlandse organisatie voor internationalisering in onderwijs, op 10 juni 2020 een internationale diplomawaardering (hierna: IDW-verklaring) ontvangen, waarin is geconcludeerd dat het diploma overeenkomt met de graad van een WO-bachelor in de richting kunstgeschiedenis in Nederland. Zij heeft vervolgens een aanvraag gedaan om de titel ‘doctorandus’ te mogen voeren.
Besluitvorming
2. In zijn besluit van 8 september 2020 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat [appellante] in Cuba een opleidingsniveau heeft bereikt dat in Nederland vergelijkbaar is met een WO-bachelor in de richting van kunstgeschiedenis. De titel ‘doctorandus’ is voorbehouden aan personen met een afgeronde WO-master. Omdat de door [appellante] behaalde graad hiermee niet vergelijkbaar is, heeft de minister geen toestemming verleend om de titel ‘doctorandus’ te voeren.
2.1. In zijn besluit van 8 juli 2021 heeft de minister zich aanvullend op het standpunt gesteld dat de voorwaarden om een buitenlandse graad te vergelijken met een Nederlandse opleiding staan in de Beleidsregel inzake de afdoening van verzoeken om toestemming tot het voeren van Nederlandse titulatuur op grond van een in het buitenland behaalde graad (hierna: de Beleidsregel). Het middelbaar onderwijs in Cuba blijft langer ongedifferentieerd dan in Nederland. De middelbare school in Cuba biedt voorbereiding op hoger onderwijs, maar niet exclusief op wetenschappelijk onderwijs, wat wel het geval is bij het Nederlandse voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Een vergelijking van de algemeen vormende oriëntatie in Cuba met het naar niveau vergelijkbare Nederlandse schooltype - het havo - ligt daarom voor de hand. Het hoger onderwijs in Cuba bouwt voort op het middelbaar onderwijs. Het beginniveau van het hoger onderwijs is daarom gelijk gesteld aan het eindniveau van het middelbaar onderwijs: in Nederlandse termen het niveau van een havo-diploma. Door dit lagere aanvangsniveau wordt in het Cubaanse hoger onderwijs aandacht besteed aan algemeen vormende kennis, die in Nederland al op het vwo is behandeld. Daarnaast wordt ook aandacht besteed aan ideologische vakken. Deze algemene en ideologische vakken komen binnen het curriculum van het Nederlands hoger onderwijs niet voor. Volgens de minister komt zijn waardering overeen met de door [appellante] overgelegde IDW-verklaring van de Nuffic. De regelgeving geeft de minister geen ruimte om relevante werkervaring te betrekken bij de beoordeling van de aanvraag. [appellante] heeft geen bijzondere individuele omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de minister moet afwijken van de beleidsregel.
Oordeel van de rechtbank
3. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013 ECLI:NL:RVS:2013:1637, heeft de rechtbank overwogen dat de Nuffic deskundig is op het gebied van diplomawaardering en dat de minister daarom in beginsel mag afgaan op het door de Nuffic gegeven oordeel. 3.1. De Nuffic constateert in zijn advies dat het beginniveau van de door [appellante] gevolgde opleiding lager is dan dat van Nederlandse wetenschappelijke opleidingen, dat het getuigschrift van haar opleiding in Cuba geen rechtstreekse toegang tot promotie biedt en dat de opleiding een aantal voor de studie niet relevante vakken omvat. De Nuffic concludeert dat in Nederlandse termen een opleidingsniveau is bereikt van drie jaar wetenschappelijk onderwijs in vergelijkbare richting. De rechtbank had geen redenen om aan dit - door de minister overgenomen - advies te twijfelen. De door [appellante] niet onderbouwde stelling dat het beginniveau in Cuba op vwo-niveau ligt, is daarvoor niet genoeg. Ook de nominale studieduur van vijf jaar van de Cubaanse universitaire opleiding is niet genoeg om het lagere aanvangsniveau te compenseren, omdat de studie ook een aantal vakken omvat dat niet rechtstreeks gaat over het onderwerp van de studie. De conclusie is dat het eindniveau van de door [appellante] in Cuba gevolgde universitaire opleiding niet gelijkwaardig is aan het eindniveau van een universitaire masteropleiding in Nederland. Daarom voldoet [appellante] niet aan alle voorwaarden om de titel doctorandus te mogen voeren.
4. Dat de minister pas in de beroepsfase met een nadere motivering van de Nuffic komt, ziet de rechtbank niet als onzorgvuldigheid, nu de minister dit heeft gedaan in reactie op de beroepsgrond dat op de website van de Nuffic Cuba niet wordt genoemd.
Hoger beroep
Waardering diploma door de Nuffic
5. Volgens [appellante] is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op wat zij heeft aangevoerd over het advies van de Nuffic. De rechtbank heeft ten onrechte niet de vraag gesteld waarom dat nader advies niet vóór het besluit van 8 juli 2021 was gevraagd en ontvangen. Volgens [appellante] is de Nuffic niet goed op de hoogte van het Cubaanse onderwijssysteem en blijkt dit uit informatie op de website van de Nuffic. Uit een door haar in beroep overgelegde tabel blijkt dat tijdens de Cubaanse vooropleiding drie jaar pre-universitair onderwijs moet worden gevolgd. Dit pre-universitair onderwijs is vergelijkbaar met het vwo-niveau in Nederland. De rechtbank heeft niet onderkend dat, hoewel er in de Cubaanse studie ook ideologische en algemene vakken zijn, deze studie nominaal vijf jaar duurt in plaats van de in Nederland gebruikelijke vier jaar. Dit maakt volgens [appellante] dat er voldoende aandacht is voor vakken over kunstgeschiedenis. De Nuffic gaat ten onrechte niet in op de bij de aanvraag overgelegde documentatie.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 6 april 2016 ECLI:NL:RVS:2016:896, is de Nuffic deskundig op het gebied van diplomawaardering en mag de minister in beginsel afgaan op het door de Nuffic gegeven oordeel over de gelijkwaardigheid van een diploma, mits dit oordeel op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De Nuffic concludeerde ook in die zaak dat het Cubaans middelbaar onderwijs langer ongedifferentieerd blijft en meer algemeen vormend is, zodat het onderwijs in Cuba in mindere mate voorbereidend is op de universiteit dan het Nederlandse vwo. Daarbij oordeelde de Afdeling in die uitspraak dat de minister mocht uitgaan van het door de Nuffic vastgestelde beginniveau van een opleiding om een "Licenciado" diploma te behalen. De langere studieduur van de opleiding in Cuba compenseert niet voor de tijd die wordt besteed aan vakken die rechtstreeks over het onderwerp van de studie - in dit geval kunstgeschiedenis - gaan. 5.2. De minister stelt dus terecht dat het eindniveau van de door [appellante] gevolgde universitaire opleiding niet gelijkwaardig is aan het eindniveau van een Nederlandse WO-masteropleiding. Haar stellingen over de kennis van de Nuffic over het Cubaanse onderwijs geven onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de IDW-verklaring.
5.3. Het betoog slaagt niet.
Goede procesorde
6. [appellante] klaagt dat de e-mail van 3 november 2022 te kort voor de zitting van de rechtbank is ingediend.
6.1. Artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat partijen tot tien dagen vóór de zitting nadere stukken kunnen indienen. Zoals de Afdeling vele malen eerder heeft overwogen is het later indienen van stukken niet altijd in strijd met de goede procesorde. Strijd met de goede procesorde doet zich pas voor als een partij stukken zo laat indient, dat de andere partij daarop niet meer adequaat kan reageren of een zinvolle bespreking op de zitting niet meer mogelijk is. Nu de e-mail van de minister van 3 november 2022 slechts uit één pagina bestaat, valt niet in te zien dat de goede procesorde is geschaad.
Het betoog slaagt niet.
Afzien van het horen in bezwaar
7. [appellante] voert aan dat de minister haar had moeten horen over haar bezwaar.
7.1. Zoals de Afdeling vele malen eerder heeft overwogen, kan een bestuursorgaan afzien van dit horen als redelijkerwijs buiten twijfel staat dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. [appellante] heeft niets aangevoerd op grond waarvan de minister had moeten twijfelen aan het oordeel van de Nuffic.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
9. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2024
284-1100