201300048/1/A2.
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 21 november 2012 in zaak nr. 11/1331 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2010 heeft de minister het verzoek van [appellante] om de titel doctorandus te mogen voeren afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. T.A.M. van Oosterhout, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel VI.1 van het Verdrag inzake de erkenning van getuigschriften betreffende hoger onderwijs in de Europese regio (hierna: de Lissabon Conventie) erkent iedere partij, voor zover de beslissing betreffende een erkenning is gebaseerd op de kennis en vaardigheden die blijken uit de kwalificaties voor hoger onderwijs, de kwalificaties voor hoger onderwijs die zijn afgegeven op het grondgebied van een andere partij, tenzij een aanzienlijk verschil kan worden aangetoond tussen de kwalificatie waarvoor erkenning wordt gevraagd en de overeenkomstige kwalificatie op het grondgebied van de partij waar erkenning wordt gevraagd.
Ingevolge artikel 7.23, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) kan de minister aan degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend, die niet in de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling is opgenomen, toestaan in de plaats van die graad in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen in Nederland een van de titels, genoemd in artikel 7.20, te voeren, indien de opleiding op grond waarvan die andere graad is verleend, naar het oordeel van de minister ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding.
De minister heeft ter uitvoering van voormelde bepaling de Beleidsregel van 17 december 2009, nr. HO&S/BS/2009/177909, inzake de afdoening van verzoeken om toestemming tot het voeren van Nederlandse titulatuur op grond van een in het buitenland behaalde graad als bedoeld in artikel 7:23, derde lid, van de WHW vastgesteld.
Ingevolge artikel 4.1 kan een aanvraag worden toegewezen indien een afsluitend getuigschrift is overgelegd van een in het buitenland gevolgde hoger onderwijs opleiding die voldoet aan alle volgende criteria:
[…]
b. de opleiding is inhoudelijk vergelijkbaar met en heeft hetzelfde doel als een Nederlandse overeenkomstige opleiding,
[…]
d. er is geen sprake van één of meer wezenlijke verschillen met een Nederlandse opleiding.
Ingevolge artikel 4.2 is er in ieder geval sprake van wezenlijke verschillen indien:
1. de in het buitenland genoten vooropleiding qua nominale studieduur twee jaar korter is dan de in Nederland gebruikelijke vooropleiding;
2. er een verschil is in nominale studieduur van de in het buitenland gevolgde hoger-onderwijsopleiding ten opzichte van de Nederlandse overeenkomstige opleiding van één jaar of langer;
[…]
5. in het curriculum van de buitenlandse opleiding - gemeten aan de totale studiebelasting - veel uren zijn besteed aan vakken die hier thuishoren in het voortgezet onderwijs en/of vakken die hier niet voorkomen in een overeenkomstige hoger onderwijs opleiding;
[…].
2. [appellante] heeft de minister verzocht om de titel doctorandus te mogen voeren op grond van het door haar in 1996 in Turkije aan de Faculteit der Technische Wetenschappen van de Universiteit van Istanbul behaalde getuigschrift "Diploma Scheikundige".
De Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (hierna: Nuffic) heeft voorafgaand aan de aanvraag het diploma gewaardeerd op bachelor in het wetenschappelijk onderwijs. De Nuffic heeft op 30 juni 2011 advies uitgebracht over het door [appellante] tegen de afwijzing gemaakte bezwaar. Zij is daarbij tot dezelfde conclusie gekomen. Zij heeft bij haar advies betrokken dat:
- het aanvangsniveau van de Turkse universitaire bachelor opleidingen lager is dan dat van universitaire bachelor opleidingen in Nederland en wordt vergeleken met een diploma in het hoger algemeen voortgezet onderwijs (hierna: HAVO);
- de opleiding ieder jaar vier vakken bevatte die niet voor de studie relevant zijn, met een totaal van 7 tot 11 wekelijkse lesuren per semester (op een totaal van gemiddeld 25 lesuren).
De minister heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat de door [appellante] gevolgde opleiding wezenlijke verschillen vertoont met de Nederlandse universitaire masteropleiding scheikunde vanwege het lagere aanvangsniveau, de niet-relevante vakken in het studieprogramma, de nominale studieduur van vier jaren en het daarmee bereikte eindniveau.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister het advies van de Nuffic niet ten grondslag mocht leggen aan zijn besluit van 31 oktober 2011, omdat het onjuistheden bevat, onvolledig is en in strijd met het verbod van willekeur tot stand is gekomen. De Nuffic heeft geen rekening gehouden met de specifieke kenmerken van haar vooropleiding en de selectiecriteria en de kwaliteit van de universiteit waaraan zij heeft gestudeerd. Het aanvangsniveau van de opleiding is niet lager dan het niveau in Nederland en de nominale studieduur voor de Nederlandse opleiding is evenals de door haar gevolgde opleiding vier jaar. Zij heeft 264 ECTS-punten in de voor scheikunde relevante vakken behaald. Gelet daarop zijn er geen wezenlijke verschillen tussen de door [appellante] gevolgde opleiding en de overeenkomstige Nederlandse opleiding, en heeft de minister aldus gehandeld in strijd met de Lissabon Conventie.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 augustus 2007 in zaak nr. 200701838/1), is de Nuffic deskundige op het gebied van diplomawaardering en mag de minister in beginsel afgaan op het door de Nuffic gegeven oordeel.
3.2. De Nuffic heeft in haar advies geconcludeerd dat het aanvangsniveau van de bacheloropleidingen in Turkije lager is dan van die in Nederland en dat niveau gelijk geacht aan een HAVO-diploma. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hetgeen [appellante] daartegen heeft aangevoerd aan die conclusie niet kan afdoen. De door [appellante] genoemde selectiecriteria, te weten de toelatingsexamens en de numerus fixus, zien niet op de kwaliteit van het aanvangsniveau van de opleiding. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voor de toelatingsexamens nieuwe stof moest bestuderen. De numerus fixus is slechts een middel om te voorkomen dat teveel studenten de desbetreffende opleiding willen volgen of dat teveel studenten met deze opleiding op de arbeidsmarkt komen. [appellante] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de minister van een te hoog aanvangsniveau van de overeenkomstige Nederlandse opleiding is uitgegaan. Aan de verwijzing naar de onderzoeksresultaten van de Visitatiecommissie scheikunde en scheikundige technologie onder leiding van prof. W. Drenth, kan niet de betekenis worden gehecht die [appellante] daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat dat onderzoek is gedaan in 1994 en derhalve niet ziet op het jaar waarin de aanvraag is gedaan. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat de minister van een onjuist aanvangsniveau van de opleiding van [appellante] is uitgegaan en heeft de minister, onder verwijzing naar het Nuffic-advies, dit niveau terecht vergeleken met ruim een HAVO-diploma. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aanvangsniveau van haar universitaire opleiding hoger is dan die van andere opleidingen in Turkije. De lijst van de "Academic Ranking of World Universities" van 2010 waaruit zou blijken dat het gemiddelde niveau van de universiteiten in Turkije hoger ligt dat die in Nederland, kan daaraan niet afdoen, reeds omdat daaruit niet blijkt welke criteria aan die lijst ten grondslag liggen, de lijst incompleet is en daaruit de door haar ingenomen stelling niet kan worden afgeleid.
Nu de minister onbetwist heeft gesteld, dat met HAVO-niveau kan worden ingestroomd in het vijfde jaar van het VWO en dat dan alsnog binnen 2 jaar het gewenste VWO-niveau kan worden bereikt, is een opleiding die een aanvangsniveau HAVO heeft, qua nominale studieduur twee jaar korter dan de in Nederland gebruikelijke vooropleiding, als bedoeld in artikel 4.2, onderdeel 1, van de Beleidsregel.
3.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de Beleidsregel, mede gelet op de toelichting bij artikel 4.1.b daarvan, onder overeenkomstige opleiding wordt verstaan de opleiding zoals die op het moment van de aanvraag is. Dit betekent dat de opleiding die [appellante] in 1996 heeft afgerond, moet worden vergeleken met de Nederlandse wetenschappelijke opleiding tot Master of Science in de richting scheikunde ten tijde van de aanvraag. Dat [appellante] niet heeft gevraagd om het voeren van de graad Master of Science, maakt dat niet anders, nu voor de opleiding scheikunde alleen de in Nederland behaalde of daarmee gelijk te stellen graad Master of Science het recht geeft de titel doctorandus te voeren. Deze opleiding bedroeg op het moment van de aanvraag nominaal vijf jaar met een studiebelasting van 300 ECTS-punten. De opleiding die [appellante] heeft afgerond bedroeg nominaal vier jaar en had een studiebelasting van 240 ECTS. Het verschil in de opleiding van [appellante] en de Nederlandse opleiding bedraagt derhalve nominaal 60 ECTS-punten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister de vierentwintig door [appellante] extra behaalde ECTS-punten in de voor scheikunde relevante vakken heeft niet behoefde mee te rekenen, nu artikel 7.23 van de WHW uitgaat van een objectieve vergelijking van de nominale studies en niet van de studieprestaties van de aanvrager. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat er een verschil is in nominale studieduur van één jaar of langer tussen de opleidingen als bedoeld in artikel 4.2, aanhef en onderdeel 1 van de Beleidsregel.
3.4. Uit de door [appellante] overgelegde cijferlijst blijkt dat een viertal vakken deel uitmaakte van het curriculum waarvan de studiebelasting het eerste jaar elf van de vierendertig wekelijkse uren bedroeg, in het tweede jaar negen van achtendertig wekelijkse uren, in het derde jaar negen van de vierenveertig wekelijkse uren en in het vierde jaar zeven van de veertig wekelijkse uren. Dat betekent dat ongeveer een kwart van het aantal lesuren is besteed aan niet-relevante vakken. Gelet hierop heeft de minister zich in navolging van de Nuffic terecht op het standpunt gesteld, dat in het curriculum van de buitenlandse opleiding veel uren zijn besteed aan vakken die hier niet voorkomen in een overeenkomstige hoger onderwijs opleiding, als bedoeld in artikel 4.2, aanhef en onderdeel 5, van de Beleidsregel.
3.5. Uit hetgeen in 3.2 tot en met 3.4 is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er drie wezenlijke verschillen zijn tussen de opleiding van [appellante] en de vergelijkbare Nederlandse opleiding. Derhalve heeft de minister een juiste toepassing gegeven aan artikel VI.1 van de Lissabon Conventie. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013
362-680.