ECLI:NL:RVS:2016:896

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
201505413/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag doctorandustitel op basis van buitenlandse graad

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag van [appellant] om de titel doctorandus te mogen voeren, gebaseerd op een in Cuba behaalde graad. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op 18 april 2014 de aanvraag afgewezen, omdat de opleiding die [appellant] in Cuba heeft gevolgd niet gelijkwaardig is aan de Nederlandse universitaire opleiding. De rechtbank Noord-Holland heeft deze afwijzing op 29 mei 2015 bevestigd, waarna [appellant] in hoger beroep ging bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 6 april 2016 behandeld. [appellant] heeft betoogd dat de minister niet mocht afgaan op het advies van de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (Nuffic), dat de Cubaanse opleiding niet gelijkwaardig achtte aan de Nederlandse. Hij voerde aan dat het aanvangsniveau van de Cubaanse opleiding hoger was dan door de minister werd gesteld en dat de nominale studieduur van de opleiding langer was dan die van de Nederlandse opleiding. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister in redelijkheid op het advies van de Nuffic mocht afgaan, omdat deze deskundig is op het gebied van diplomawaardering.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister de aanvraag van [appellant] terecht had afgewezen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er wezenlijke verschillen waren tussen de Cubaanse opleiding en de Nederlandse universitaire opleiding, en dat de minister zich op het standpunt kon stellen dat de opleiding van [appellant] niet ten minste gelijkwaardig was aan de Nederlandse opleiding. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201505413/1/A2.
Datum uitspraak: 6 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 mei 2015 in zaak nr. 14/3592 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2014 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om de titel doctorandus te mogen voeren afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 2014 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. E. Erkamp, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de Dienst Uitvoering Onderwijs van het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7.23, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW), kan de minister aan degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend, die niet in de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling is opgenomen, toestaan in de plaats van die graad in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen in Nederland een van de titels, genoemd in artikel 7.20, te voeren, indien de opleiding op grond waarvan die andere graad is verleend, naar het oordeel van de minister ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding.
2. Volgens artikel 4.1, eerste lid, van de Beleidsregel van de minister van 17 december 2009, nr. HO&S/BS/2009/177909(Stcrt. 31 december 2009, 20664), inzake de afdoening van verzoeken om toestemming tot het voeren van Nederlandse titulatuur op grond van een in het buitenland behaalde graad als bedoeld in artikel 7.23, derde lid, van de WHW (hierna: de Beleidsregel), kan een aanvraag worden toegewezen indien een afsluitend getuigschrift is overgelegd van een in het buitenland gevolgde hoger onderwijs opleiding die voldoet aan alle volgende criteria:
a. de opleiding is in het land van herkomst erkend,
b. de opleiding is inhoudelijk vergelijkbaar met en heeft hetzelfde doel als een Nederlandse overeenkomstige opleiding,
c. aan de opleiding zijn dezelfde rechten verbonden als aan een Nederlandse overeenkomstige opleiding en
d. er is geen sprake van één of meer wezenlijke verschillen met een Nederlandse opleiding.
Ingevolge artikel 4.2, tweede lid is er in ieder geval sprake van wezenlijke verschillen indien:
1. de in het buitenland genoten vooropleiding qua nominale studieduur twee jaar korter is dan de in Nederland gebruikelijke vooropleiding;
2. er een verschil is in nominale studieduur van de in het buitenland gevolgde hoger-onderwijsopleiding ten opzichte van de Nederlandse overeenkomstige opleiding van één jaar of langer;
3. een aanmerkelijk deel van het opleidingstraject dat uiteindelijk tot een buitenlandse graad heeft geleid is gevolgd aan een niet erkende instelling van hoger onderwijs in het desbetreffende land;
4. een scriptie en/of een stage geen onderdeel heeft uitgemaakt van de in het buitenland gevolgde hoger onderwijs opleiding indien deze bij een overeenkomstige Nederlandse opleiding wel een essentieel onderdeel uitmaakt van het curriculum;
5. in het curriculum van de buitenlandse opleiding - gemeten aan de totale studiebelasting - veel uren zijn besteed aan vakken die hier thuishoren in het voortgezet onderwijs en/of vakken die hier niet voorkomen in een overeenkomstige hoger onderwijs opleiding;
6. voorafgaande aan een wetenschappelijke mastersgraad geen wetenschappelijk bachelors programma is gevolgd in dezelfde discipline;
7. het gaat om een wetenschappelijke opleiding die geen toegang tot de promotie geeft.
3. [appellant] heeft in het schooljaar 1981-1982 politicologie aan de Universiteit van Amsterdam (hierna: de UvA) gestudeerd. Nadat hij in het schooljaar 1982-1983 een schakeljaar had gevolgd, heeft [appellant] vanaf het schooljaar 1983 vijf jaar gestudeerd aan de Universidad de La Habana in Cuba. Hij heeft aldaar in 1988 het getuigschrift "Licenciado en Economía Política" behaald. Daarna heeft [appellant] in de jaren 1991 en 1992 wederom politicologie gestudeerd aan de UvA, maar hij heeft deze studie niet afgerond.
[appellant] heeft op 5 februari 2014 een aanvraag ingediend om op grond van het in Cuba behaalde getuigschrift de titel doctorandus te mogen voeren. De Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (thans: EP-Nuffic; hierna: Nuffic) heeft op verzoek van de minister advies uitgebracht. In het advies van 3 april 2014 heeft de Nuffic het getuigschrift gewaardeerd op drie
jaar wetenschappelijk onderwijs in overeenkomstige richting. Zij heeft bij dit advies betrokken dat:
- het aanvangsniveau van de vooropleiding lager is dan het aanvangsniveau van Nederlandse wetenschappelijke opleidingen;
- het niveau van de mastergraad niet is bereikt;
- het getuigschrift geen rechtstreekse toegang tot het promotietraject biedt; en
- de opleiding een aantal voor de studie niet relevante vakken omvat.
De minister heeft dit advies aan zijn besluit van 18 april 2014 ten grondslag gelegd. Bij dit besluit, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, heeft de minister de aanvraag van [appellant] afgewezen, omdat de door hem in Cuba gevolgde opleiding niet ten minste gelijkwaardig is aan de overeenkomstige Nederlandse opleiding.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid zijn aanvraag om de doctorandustitel te mogen voeren heeft afgewezen. Hij voert daartoe aan dat de minister niet mocht afgaan op het advies van de Nuffic, omdat dit onjuist is. Volgens [appellant] is het aanvangsniveau van de door hem gevolgde opleiding in Cuba op VWO-niveau in plaats van op HAVO-niveau gelegen, nu uit de door hem in beroep overgelegde stukken over het Cubaanse onderwijssysteem blijkt dat in ieder geval de duur van het Cubaanse pre-universitaire onderwijs gelijk is aan de duur van het basisonderwijs tezamen met de duur van het VWO in Nederland en het pre-universitaire onderwijs in Cuba gedifferentieerd is. Daarnaast is de nominale studieduur van de gevolgde opleiding een jaar langer dan die van de overeenkomstige Nederlandse universitaire opleiding en deze langere studieduur compenseert voor de enkele door hem gevolgde niet relevante vakken. Voorts heeft de rechtbank in hetgeen hij naar voren heeft gebracht over zijn jaren bij de UvA en de Hogeschool van Amsterdam en de door hem naar voren gebrachte omstandigheid dat hij de enige Nederlander is die is afgestudeerd aan een Cubaanse universiteit, ten onrechte geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister hem in afwijking van de Beleidsregel toestemming had moeten verlenen om de titel doctorandus te mogen voeren, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013, in zaak nr. 201300048/1/A2, overwogen dat de Nuffic deskundige is op het gebied van diplomawaardering en dat de minister in beginsel mag afgaan op het door die instantie gegeven oordeel over de gelijkwaardigheid, mits dit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In de verwijzing van [appellant] naar de door hem in beroep overgelegde stukken over het Cubaanse onderwijssysteem heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel, dat het advies van de Nuffic onjuistheden bevat of dat dit advies op een andere wijze onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit die stukken blijkt weliswaar dat de duur van het Cubaanse pre-universitaire onderwijs gelijk is aan de duur van het Nederlandse pre-universitaire onderwijs, maar ook dat het onderwijs in Cuba langer ongedifferentieerd blijft en meer algemeen vormend is, zodat het onderwijs in Cuba in mindere mate voorbereidend is op de universiteit dan het Nederlandse VWO. Dat het onderwijs in Cuba wel gedifferentieerd is, is door [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Dat, zoals [appellant] daarnaast ter zitting heeft aangevoerd, toelatingsexamen moet worden gedaan om na het voortgezet onderwijs tot het universitaire onderwijs in Cuba te worden toegelaten, maakt evenmin dat de minister met betrekking tot het aanvangsniveau niet mocht afgaan op het advies van de Nuffic. Dit selectiecriterium ziet niet op de kwaliteit van het aanvangsniveau van de opleiding, maar, zoals de minister ter zitting nader heeft toegelicht, op de vergaarde kennis in het pre-universitaire onderwijs. Daarnaast heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de minister, dat de langere studieduur van een jaar niet voor de gevolgde niet-relevante vakken compenseert, onjuist is. [appellant] heeft evenmin weersproken dat de gevolgde Cubaanse opleiding geen rechtstreekse toegang biedt tot promotie.
Uit het vorenstaande volgt dat de minister mocht afgaan op het door de Nuffic gegeven advies over het door [appellant] behaalde getuigschrift. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellant] gevolgde opleiding niet ten minste gelijkwaardig is aan de Nederlandse universitaire opleiding, omdat er wezenlijke verschillen zijn.
4.2. De rechtbank heeft evenzeer terecht in de door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheden geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister in afwijking van de Beleidsregel zijn aanvraag had moeten toekennen. Artikel 7.23, derde lid, van de WHW gaat uit van een geobjectiveerd niveau van de gevolgde opleiding, waarbij voorafgaand aan de opleiding en nadien opgedane kennis en ervaring niet kunnen worden betrokken.
4.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister de aanvraag van [appellant] in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016
97-680.