ECLI:NL:RVS:2024:4462

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
202301834/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking duurzaam verblijfsrecht gemeenschapsonderdaan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 22 februari 2023 een eerder besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft vernietigd. De staatssecretaris had op 23 juli 2021 het duurzaam verblijfsrecht van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan ingetrokken, met de vaststelling dat zij geen verblijfsrecht meer had. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd of de vreemdeling in aanmerking kwam voor een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU. De rechtbank heeft de minister opgedragen om dit nader te onderzoeken en te motiveren, wat de minister in hoger beroep niet heeft betwist. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 875,00 worden vastgesteld, en er wordt een griffierecht van € 548,00 geheven. De uitspraak is gedaan op 6 november 2024.

Uitspraak

202301834/1/V3.
Datum uitspraak: 6 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 februari 2023 in zaak nr. NL22.8666 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan van de vreemdeling ingetrokken en vastgesteld dat zij geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft.
Bij besluit van 29 april 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en vastgesteld dat de vreemdeling nooit een verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan heeft gehad.
Bij uitspraak van 22 februari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.A. Blaas, advocaat in ’s-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft namelijk een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek vastgesteld, omdat de minister niet voldoende heeft onderzocht en gemotiveerd of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU. De rechtbank heeft de minister niet opgedragen om in deze procedure te onderzoeken of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen zou moeten worden verleend (artikel 45a van de Vw 2000). Verder heeft zij in overwegingen 4.1 tot en met 4.3 al geoordeeld dat de minister op goede gronden heeft vastgesteld dat van een verblijfsrecht als familielid van een als gemeenschapsonderdaan aangemerkte Nederlander nooit sprake is geweest en daarom ook nooit een duurzaam verblijfsrecht op die grond is verkregen. Dit oordeel wordt in hoger beroep niet bestreden. Waar het wel om gaat is dat de rechtbank de minister heeft opgedragen nog nader te onderzoeken en deugdelijk te motiveren of de vreemdeling een verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU en dat hij daarbij niet kan volstaan met het standpunt dat haar kinderen inmiddels meerderjarig zijn, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 2022, E.K., ECLI:EU:C:2022:639, punt 40, en het arrest van het Hof van 8 mei 2018, K.A., ECLI:EU:C:2018:308. Dat oordeel is terecht. Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2540, onder 4 en 4.1. Het ontbreken van een deugdelijke motivering over de vraag of aanspraak bestaat op een verblijfsrecht op de voet van artikel 20 van het VWEU is een gebrek dat zich (los van de vraag wat de uitkomst van de nieuwe besluitvorming moet zijn) eenvoudig laat herstellen.
1.1.    Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      bepaalt dat van de minister van Asiel en Migratie een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024
846