ECLI:NL:RVS:2024:4452

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
202200828/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en terugkeerbesluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie en een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 31 januari 2022 een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft vernietigd. De staatssecretaris had op 8 november 2021 de aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel afgewezen en hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, wat resulteerde in een terugkeerbesluit en een inreisverbod. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris geen land van terugkeer had genoemd in het terugkeerbesluit, wat in strijd was met de wet.

In hoger beroep betoogt de minister dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij niet kan vaststellen waar de vreemdeling vandaan komt. De vreemdeling klaagt op zijn beurt over het oordeel van de rechtbank met betrekking tot zijn asielaanvraag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister altijd een land van terugkeer moet noemen, ook als de vreemdeling zijn nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. De grieven van de vreemdeling worden eveneens ongegrond verklaard, en de rechtbank's beslissing wordt bevestigd.

De Raad van State oordeelt dat de minister de vreemdeling terecht als meerderjarige heeft aangemerkt en dat de grieven van de vreemdeling over artikel 45 van de Vw 2000 en de taalanalyse niet tot vernietiging van de uitspraak leiden. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn ontstaan door de behandeling van het hoger beroep.

Uitspraak

202200828/1/V2.
Datum uitspraak: 5 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.       de minister van Asiel en Migratie,
2.       [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 31 januari 2022 in zaak nr. NL21.17831 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Ook heeft hij de vreemdeling opgedragen om de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 31 januari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover het gaat om het terugkeerbesluit en een inreisverbod.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.K.E. van den Heuvel, advocaat in Made, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij uit Eritrea komt en Eritrea heeft verlaten, omdat hij vreest voor de militaire dienstplicht. De minister acht de identiteit, nationaliteit en herkomst niet geloofwaardig, omdat de vreemdeling weinig weet te verklaren over Eritrea, hij een vals bevonden geboorteakte heeft overgelegd en in Italië en Malta andere persoonsgegevens heeft laten registreren. Daarin is de rechtbank hem gevolgd. De rechtbank heeft echter vervolgens het terugkeerbesluit en het inreisverbod vernietigd, omdat de minister geen land van terugkeer heeft opgenomen in het terugkeerbesluit en dit ook niet blijkt uit de meeromvattende beschikking.
1.1.    De minister komt in hoger beroep op tegen de vernietiging van het terugkeerbesluit en het inreisverbod. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister niet kan vaststellen waar de vreemdeling vandaan komt. De vreemdeling komt in zijn hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank over het asieldeel van het besluit, dat de rechtbank in stand heeft gelaten. De vreemdeling klaagt daarover in zijn eerste grief dat de rechtbank bij het vernietigen van het terugkeerbesluit geen rekening heeft gehouden met artikel 45 van de Vw 2000. In zijn tweede en derde grief klaagt de vreemdeling erover dat de minister ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan bij de leeftijdsregistratie in Malta en op basis daarvan ervan uitgaat dat hij meerderjarig is. In de vierde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister hem een taalanalyse had moeten aanbieden.
Het hoger beroep van de minister
2.       De minister klaagt in de enige grief tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat de minister een land van terugkeer had moeten noemen in het terugkeerbesluit. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 29 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2506, onder 3.1, en haar uitspraak van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1970, onder 5. Uit de overwegingen van die uitspraken, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, volgt dat de minister altijd een land van terugkeer moet noemen in het terugkeerbesluit, ook als de vreemdeling in de asielprocedure zijn nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.1.    De grief faalt.
Het hoger beroep van de vreemdeling
3.       In de uitspraak van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3992, heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister niet op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan van de juistheid van een leeftijdsregistratie uit een andere lidstaat. Hoewel de vreemdeling terecht klaagt dat de minister dit in zijn zaak wel heeft gedaan, leidt dit niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Afgezien van de verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel, heeft de minister de beoordeling van de leeftijd namelijk in overeenstemming met het beoordelingskader dat de Afdeling in de hiervoor vermelde uitspraak, onder 7 tot en met 7.3, uiteen heeft gezet, verricht. Dat betekent dat de minister de vreemdeling terecht als meerderjarige heeft aangemerkt.
3.1.    De tweede en derde grief falen.
3.2.    Wat de vreemdeling in de eerste en vierde grief aanvoert over artikel 45 van de Vw 2000 en de taalanalyse, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
4.       De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister moet de proceskosten vergoeden voor de door de vreemdeling gegeven schriftelijke uiteenzetting.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Toonen, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Toonen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2024
979