ECLI:NL:RVS:2024:4426
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen
Op 1 november 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van drie vreemdelingen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, welke op 24 september 2021 plaatsvond. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.J. Paffen, hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar hun bezwaar werd op 22 september 2022 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing op 21 februari 2024, waarna de vreemdelingen in hoger beroep gingen.
De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De reden hiervoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming in het algemeen beantwoord moeten worden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De minister van Asiel en Migratie hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Daarnaast hebben de vreemdelingen in hoger beroep een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad van State oordeelde dat de redelijke termijn van vier jaar voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen niet was overschreden, aangezien de termijn begon op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontving. Het verzoek om schadevergoeding werd daarom afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.