202300791/1/V3.
Datum uitspraak: 28 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 27 januari 2023 in zaak nr. NL22.25492 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 23 augustus 2023 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend en een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding en achtergrond
1. De vreemdeling heeft de Poolse nationaliteit. Hij heeft op 2 december 2020 een asielaanvraag ingediend. De vreemdeling heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij wegens het uiten van zijn politieke overtuiging als journalist, sinds 2002 stelselmatig wordt vervolgd voor smaad en laster.
2. Volgens het Protocol (Nr. 24) bij het VWEU inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie, beschouwen de lidstaten elkaar als veilige landen van oorsprong in asielzaken. Een lidstaat kan een asielverzoek alleen overwegen of ontvankelijk verklaren als een van de in het Protocol sub a tot en met d genoemde omstandigheden zich voordoet. In dit geval is er een omstandigheid als bedoeld in onderdeel b van het Protocol, omdat de Europese Commissie een aantal artikel 7-procedures tegen Polen aanhangig heeft gemaakt. In de uitspraak van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:282, onder 4.2, heeft de Afdeling geoordeeld dat lidstaten ook na aanvang van een artikel 7-procedure ruimte hebben om een asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke procedure kan alleen in uitzonderlijke gevallen aanleiding geven om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. 3. De minister heeft de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij persoonlijk wegens het uiten van een politieke overtuiging in Polen als kritische journalist te maken heeft gehad met structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht. Gelet hierop, leidt het feit dat er een omstandigheid is als bedoeld in onderdeel b van het Protocol er volgens de minister niet toe dat er in dit geval niet meer uitgegaan zou mogen worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De uitspraak van de rechtbank en het hoger beroep van de minister
4. De rechtbank heeft overwogen dat de minister het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Daarbij heeft zij van belang geacht dat de minister de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd niet kenbaar in de besluitvorming heeft betrokken. Daarnaast betrekt zij bij dit oordeel dat de minister heeft nagelaten de vreemdeling nader te horen.
4.1. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de minister ten onrechte de beoordeling van de rechtbank in de overleveringsprocedure (uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 mei 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2665), ten volle heeft betrokken bij de besluitvorming. Zij heeft daarbij overwogen dat minister niet kon volstaan met het oordeel van de overleveringsrechter, omdat hij een eigen beoordeling moet maken of in het concrete geval van de vreemdeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, gelet op het relaas van de vreemdeling en de algemene informatie. 4.2. De minister klaagt in zijn eerste en tweede grief over de onder 4 en 4.1 weergegeven overwegingen.
Is het besluit van de minister deugdelijk gemotiveerd?
5. De minister heeft deugdelijk gemotiveerd dat de asielaanvraag van de vreemdeling niet inhoudelijk moet worden beoordeeld. De minister voert daarover terecht aan dat hij, mede onder verwijzing naar het oordeel van de overleveringsrechter, deugdelijk heeft gemotiveerd dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij persoonlijk slachtoffer is geworden van politiek geïnspireerde strafvervolging en dat hij daarin niet is geslaagd. De minister is in het besluit van 7 december 2022 weliswaar niet kenbaar ingegaan op alle door de vreemdeling overgelegde stukken, maar in de uitspraak van de overleveringsrechter zijn de algemene situatie in Polen en de persoonlijke veroordelingen van de vreemdeling wel betrokken.
5.1. De minister erkent dat het toetsingskader van de overleveringsrechter verschilt van het toetsingskader voor een asielaanvraag. Hij heeft in het kader van het onderzoek en de beoordeling van een asielaanvraag een eigen verantwoordelijkheid om het risico te bepalen dat de vreemdeling loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM (uitspraak van de Afdeling van 14 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2216). Dit neemt niet weg dat hij de beoordeling van de overleveringsrechter bij zijn besluitvorming mag betrekken. Zoals de minister terecht stelt, zijn de feiten die een rol hebben gespeeld bij het oordeel van de overleveringsrechter namelijk nagenoeg dezelfde feiten als de feiten die de vreemdeling aan zijn asielverzoek ten grondslag heeft gelegd. 5.2. Daarnaast heeft de minister terecht aangevoerd dat hij zijn motivering niet heeft beperkt tot het oordeel van de overleveringsrechter. Uit het besluit van 7 december 2022 volgt dat hij ook zelfstandig heeft onderzocht of in Polen sprake is van structurele tekortkomingen waardoor de vreemdeling een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM.
5.3. Gelet op het voorgaande, klaagt de minister terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij de vreemdeling aanvullend had moeten horen. Tijdens het gehoor is voldoende ingegaan op de redenen waarom de vreemdeling bescherming wenst in Nederland en vreest voor terugkeer naar Polen. Weliswaar is het ‘gehoor EU onderdaan’ eerder afgebroken wegens andere verplichtingen van de tolk en heeft de vreemdeling te kennen gegeven nog lang niet klaar te zijn met verklaren en was een aanvullend gehoor gepland, maar de vreemdeling is vervolgens in staat gesteld zijn asielmotieven nader toe te lichten in zijn zienswijze. Er is niet gebleken dat de vreemdeling te weinig tijd heeft gekregen om over zijn asielmotieven te verklaren. De vreemdeling heeft ook niet gemotiveerd waarom hij te kort is gehoord.
5.4. De minister heeft deugdelijk gemotiveerd dat de omstandigheid als bedoeld in onderdeel b van het Protocol er niet toe leidt dat er in dit geval niet meer uitgegaan zou mogen worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5.5. De grieven slagen.
Conclusie hoger beroep
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
De beoordeling van het beroep
7. De vreemdeling heeft aangevoerd dat persoonlijke vervolging ertoe leidt dat het klachtrecht in Polen niet naar behoren functioneert.
7.1. Gelet op wat onder 5 tot en met 5.5 is overwogen, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk slachtoffer is geworden van politiek geïnspireerde strafvervolging. Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken dat de vreemdeling klachten heeft ingediend in Polen, dat deze zijn behandeld en soms ook gegrond zijn verklaard.
7.2. De beroepsgrond faalt.
8. Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat er onvoldoende medische zorg aanwezig is in detentie. Hij verwijst naar de in de zienswijze aangehaalde informatie uit het rapport van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT).
8.1. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de in het voornemen aangehaalde informatie van bijvoorbeeld het US Department of State, volgt dat de detentieomstandigheden in Polen in zijn algemeenheid adequaat zijn. Uit het rapport van het CPT volgt weliswaar dat in detentie niet voldoende voltijds medisch personeel is en er beperkte toegang is tot bepaalde vormen van medische behandeling, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat gedetineerden structureel geen toegang tot medische basiszorg krijgen. Verder heeft de vreemdeling geen medische stukken overgelegd waaruit volgt dat hij geen toegang zal hebben tot de voor hem benodigde medische zorg of dat zijn medische toestand in detentie is verslechterd. Verder merkt de minister terecht op dat de vreemdeling kan klagen bij de autoriteiten over eventuele slechte omstandigheden in detentie.
8.2. De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
9. Het beroep is ongegrond. De minister heeft het besluit van 23 augustus 2023 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, van rechtswege geacht voorwerp te zijn van dit geding. Omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, wordt ook het besluit van 23 augustus 2023 vernietigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 27 januari 2023 in zaak nr. NL22.25492;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van 23 augustus 2023, V-[nummer].
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2024
872