ECLI:NL:RBAMS:2021:2665

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
13/752109-20 (EAB I), RK 21/138
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte in het kader van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan over de overlevering van een Poolse verdachte op basis van zeven Europese aanhoudingsbevelen (EAB's). De rechtbank heeft de overlevering voor een aantal feiten geweigerd, terwijl deze voor andere feiten is toegestaan. De zaak betreft de vraag of de hoedanigheid van de Poolse rechterlijke autoriteit in het licht van de huidige situatie van de rechtsstaat in Polen kan worden ontzegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er systemische gebreken zijn in de Poolse rechterlijke macht, maar dat deze niet automatisch leiden tot de conclusie dat de betrokken Poolse rechters niet als 'rechterlijke autoriteit' kunnen worden beschouwd. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, die zich richtten op de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht en de mogelijke schending van het recht op een eerlijk proces, zorgvuldig gewogen. De rechtbank concludeert dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon bij overlevering aan Polen een reëel gevaar loopt op schending van zijn recht op een eerlijk proces. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie ontvankelijk verklaard en de overlevering voor de feiten I, II, IV, VI, XI en XIII toegestaan, terwijl deze voor de feiten III, V, VII, VIII, IX, X, XII en XIV is geweigerd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752109-20 (EAB I)
RK-nummer: 21/138
Datum uitspraak: 25 mei 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 januari 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 1 december 2020 door
the Regional Court in Lublin, Polen en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
gedetineerd in [detentieadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 februari 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon – aanwezig via een videoverbinding – is bijgestaan door zijn raadslieden, mr. J. Zevenboom en mr. M.P. Lewandowski, advocaten te Amsterdam respectievelijk Schiphol-Rijk en door een tolk in de Poolse taal. Wegens tijdgebrek is het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd om op een termijn van ongeveer twee weken de behandeling voort te zetten.
Nadat een nieuwe datum was gepland op 11 maart 2021, heeft de officier van justitie op 9 maart 2021 een wrakingsverzoek gedaan ten aanzien van de jongste rechter. Dit verzoek is door de wrakingskamer behandeld op 19 maart 2021. Bij beslissing van 31 maart 2021 is het wrakingsverzoek toegewezen.
De behandeling van de zaak is op 20 april 2021 in een gewijzigde zittingscombinatie – met instemming van partijen – voortgezet in de stand waarin het onderzoek zich bevond ten tijde van de schorsing op 23 februari 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon – aanwezig via een videoverbinding – is wederom bijgestaan door zijn raadslieden, mr. J. Zevenboom en mr. M.P. Lewandowski en door een tolk in de Poolse taal. Met instemming van partijen is het onderzoek (enkelvoudig) gesloten ter zitting van 11 mei 2021. Op die zitting is – conform de eerdere e-mails van de voorzitter en de griffier aan partijen – het volgende bepaald.
  • De officier van justitie krijgt de gelegenheid tot uiterlijk 14 mei 2021 schriftelijk te reageren op de na de zitting van 20 april jl. door de verdediging overgelegde producties.
  • De verdediging krijgt de gelegenheid te reageren op de reactie van de officier van justitie tot dinsdag 18 mei 2021 12:00 uur. Het gaat daarbij alleen om een reactie op de reactie van de officier van justitie; nadere producties zullen niet worden betrokken in de beraadslagingen en maken geen deel uit van het procesdossier.
  • De officier van justitie krijgt vervolgens in tweede termijn de gelegenheid te reageren op de reactie van de verdediging tot woensdag 19 mei om 12:00 uur.
  • Het onderzoek ter zitting wordt vervolgens gesloten. Producties die nadien worden ontvangen zullen niet aan het dossier worden toegevoegd.
  • De uitspraak wordt gedaan op 25 mei 2021.
De officier van justitie heeft op 14 mei 2021 per e-mail gereageerd op de na de zitting van 20 april jl. door de verdediging overgelegde producties. De verdediging heeft bij e-mail van 19 mei 2021 meegedeeld hierop geen aanleiding te zien om een nader schriftelijk standpunt in te nemen.

2.Ten aanzien van de beslistermijn

Op 1 april 2021 is de Wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (wijziging van de Overleveringswet) [1] (hierna: Herimplementatiewet) in werking getreden. De Herimplementatiewet kent een nieuwe regeling voor de beslistermijn. Deze regeling houdt in dat wanneer de rechtbank binnen 90 dagen nog geen uitspraak heeft kunnen doen op het verzoek tot overlevering, zij de beslistermijn enkel nog (telkens) kan verlengen indien zij in afwachting is van een uitspraak van het Hof van Justitie over prejudiciële vragen (artikel 22, vierde lid, OLW) of indien er een onderzoek is ingesteld naar een (mogelijk) reëel gevaar van een schending van de grondrechten zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, OLW (artikel 22, vijfde en zesde lid, OLW).
De Herimplementatiewet bevat geen overgangsregeling en heeft onmiddellijke werking. Als gevolg daarvan zijn ook de nieuwe leden 4-6 van artikel 22 OLW van toepassing “op nieuwe situaties en op het moment van inwerkingtreding bestaande situaties”. [2] De rechtbank heeft ter zitting van 20 april 2021 geconstateerd dat de beslistermijn is verstreken vóór 1 april 2021, dat daardoor de overleveringsdetentie is geëindigd en een (verdere) verlenging van de beslistermijn op grond van artikel 22, leden 4 tot en met zes (nieuw) OLW niet mogelijk is. De rechtbank heeft in dit kader ter zitting van 20 april 2021 overwogen dat, ondanks de verstreken beslistermijn, sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat niet direct, maar op een later moment uitspraak wordt gedaan. Hierbij is van belang dat naast dit EAB zes andere EAB’s gelijktijdig worden behandeld, terwijl in vijf van deze EAB’s de beslistermijnen nog niet zijn verstreken; de onderlinge samenhang tussen alle zeven aanhangige EAB’s in combinatie met de opgelopen vertraging als gevolg van de bijzondere omstandigheid van het wrakingsverzoek en de verdere afhandeling daarvan, rechtvaardigt de overschrijding van de beslistermijn in onderhavige zaak.

3.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
Enforceable warrant on temporary arrest: decision of the District Court Lublin-West in Lublinvan 28 oktober 2020, met kenmerk: III Kp 660/20 (RP I Ds 22.2019).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Poolse recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
Op vragen van het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit op 12 februari 2021 de maximumstraffen gegeven van de feiten I tot en met XV:
• in point I - 15 years of deprivation of freedom,
• in point II - 15 years of deprivation of freedom,
• in point III - a fine of 240 daily rates,
• in point IV -2 years of deprivation of freedom and a fine of 540 daily rates,
• in point V - 2 years of restriction of freedom,
• in point VI -2 years deprivation of freedom and a fine of 540 daily rates,
• in point VII - 2 years of restriction of freedom,
• in point VIII - a fine of 240 daily rates,
• in point IX - 8 years of deprivation of freedom,
• in point X - fine of up to 240 daily rates,
• in point XI - 2 years of deprivation of freedom and a fine,
• in point XII - 2 years of restriction of freedom,
• in point XIII - 2 years of deprivation of freedom and a fine,
• in point XIV - 2 years of restriction of freedom,
• in point XV - 2 years of deprivation of freedom.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van feit IX op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, nu dit feit naar Nederlands recht niet strafbaar is omdat niet duidelijk is geworden hoe een eventuele uitlokking zou hebben plaatsgevonden. Daarnaast volgt uit de aanvullende informatie van 12 februari 2021 dat op enkele feiten niet een vrijheidsstraf staat van ten minste 12 maanden. Anders dan de officier van justitie ter zitting van 23 februari 2021 heeft aangevoerd (waarbij de officier de volgende feiten heeft aangehaald: III, VIII, IV, VI, X, XI en XIII), heeft de officier van justitie zich op 20 april 2021 op het standpunt gesteld dat ook voor die feiten de overlevering kan worden toegestaan, nu artikel 7, vierde lid (nieuw) OLW accessoire overlevering toestaat.
Standpunt van de verdediging
Met de officier van justitie is de verdediging van mening dat de overlevering voor feit IX moet worden geweigerd wegens het ontbreken van strafbaarheid naar Nederlands recht. Gelet op de aanvullend verstrekte strafmaxima bij brief van 12 februari 2021, heeft de verdediging betoogd dat de overlevering voor de volgende feiten moet worden geweigerd, omdat deze feiten niet voldoen aan het vereiste dat zij een strafbedreiging kennen van een vrijheidsstraf van minimaal 12 maanden in de uitvaardigende lidstaat: feiten III, V, VII, VIII, X, XII en XIV.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat feit IX naar Nederlands recht niet strafbaar is en de overlevering voor dit feit daarom moet worden geweigerd.
Artikel 7, vierde lid (nieuw) OLW luidt als volgt:
Indien het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft op verscheidene afzonderlijke feiten die alle naar het recht van de uitvaardigende en de uitvoerende lidstaat strafbaar zijn en waarop naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf is gesteld, maar waarvan sommige niet voldoen aan de voorwaarde met betrekking tot de hoogte van de straf, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, of onderdeel b, kan de overlevering eveneens voor de laatste feiten worden toegestaan.
De rechtbank leidt – met de verdediging – uit de aanvullende informatie van 12 februari 2021 af dat ten aanzien van een aantal feiten geen sprake is van strafbedreiging met een vrijheidsstraf (
deprivationof freedom) maar van een strafbedreiging met uitsluitend een boete (
fine) of een
restrictionof freedom. Dit geldt voor de feiten III, V, VII, VIII, X, XII en XIV. Voor toepassing van artikel 7, vierde lid (nieuw) OLW is vereist dat de feiten naar het recht van de uitvaardigende en de uitvoerende lidstaat strafbaar zijn en dat daarop
naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf is gesteld. Nu ten aanzien van de feiten III, V, VII, VIII, X, XII en XIV kan worden vastgesteld dat hierop naar Pools recht geen vrijheidsstraf is gesteld, voldoen deze feiten (reeds daarom) niet aan artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, noch aan artikel 7, vierde lid OLW. Naast de weigering voor feit IX dient de overlevering dus ook te worden geweigerd voor de feiten III, V, VII, VIII, X, XII en XIV.
De rechtbank stelt vast dat de feiten I, II, IV, VI, XI en XIII wel voldoen aan de eisen van artikel 7 OLW. Deze feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd
ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, deze opzettelijk onjuist en/of onvolledig verstrekken, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd
6.
De hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’ en artikel 11 OLW juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Inleiding
Er zijn in totaal zeven EAB’s gezamenlijk behandeld; de EAB’s I tot en met V eerst op 23 februari 2021 en vervolgens op 20 april 2021 alle EAB’s (I tot en met VII). De verdediging heeft betoogd dat alle verweren op het punt van de hoedanigheid van rechterlijke autoriteit en artikel 11 OLW juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) in onderlinge samenhang moeten worden gezien en daarom van belang zijn bij de beoordeling van alle zeven EAB’s. Tegen die achtergrond worden de verweren hieronder integraal besproken. Dit betekent dat ook als verweren en overwegingen worden gekoppeld aan een bepaald EAB, deze verweren en overwegingen (indirect) betrekking hebben op alle zaken. Dit deel van de uitspraak (punt 6) geldt dus voor alle zeven EAB’s.
6.1
Standpunt van de verdediging
6.1.1
De verweren (A en B)
De verdediging heeft onder overlegging van ruim 60 producties en aan de hand van een pleitnota ten behoeve van de zitting van 23 februari 2021 en een ‘pleitnota repliek’ ten behoeve van de zitting van 20 april 2021 betoogd dat primair (A) er voldoende aanleiding is om te oordelen dat de EAB’s I tot en met VII niet zijn uitgevaardigd door een (onafhankelijke) rechtelijke autoriteit. Het openbaar ministerie dient daarom niet ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van deze EAB’s. Subsidiair (B) heeft de verdediging betoogd dat vastgesteld moet worden dat de opgeëiste persoon in het geval van zijn overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht in Polen zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast. Met de Herimplementatiewet die de Overleveringswet heeft gewijzigd, levert het verweer genoemd onder punt B de weigeringsgrond op als bedoeld in artikel 11 OLW. De verdediging heeft betoogd dat het – met het oog op de leden 2 t/m 4 van artikel 11 OLW – niet aannemelijk is dat het reële gevaar binnen een redelijke termijn kan worden uitgesloten en dat van een aanhouding als bedoeld in lid 2 kan worden afgezien. Dit brengt ook mee dat van het voeren van een nadere rechterlijke dialoog kan worden afgezien.
6.1.2
Samenhang tussen de verweren A en B
Verweer A ziet aldus op de hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’ en verweer B op artikel 11 OLW juncto artikel 47 van het Handvest. De verdediging heeft – zakelijk weergegeven – betoogd dat alle aangevoerde argumenten van belang zijn bij zowel verweer A als B. De politieke achtergronden van de opgeëiste persoon en het uitvaardigen van de aan de orde zijnde EAB’s zijn toegelicht, de kritische houding van de opgeëiste persoon ten opzichte van de staat, de Poolse regering, het gevangeniswezen, de politie en de Rooms Katholieke Kerk en de rollen van de opgeëiste persoon in verschillende door hem genoemde schandalen. Tevens is aangevoerd dat er sprake is en is geweest van stelselmatige vervolgingen – waarbij het de opgeëiste persoon onmogelijk werd gemaakt zich adequaat te kunnen verdedigen –, van politiek ingegeven vervolgingen en van een onrechtmatige behandeling van de opgeëiste persoon tijdens deze vervolgingen.
De verdediging heeft betoogd dat deze argumenten van belang zijn bij de beoordeling van de zogenaamde “derde stap” in het kader van de toetsing van verweer B, te weten: loopt de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar in het licht van de door hem specifiek geuite zorgen, onder andere gelet op diens persoonlijke situatie, de aard van de vervolgingen en de mate waarin de Poolse autoriteiten aandacht hebben voor zijn specifieke persoon? Het gaat hierbij om de inschatting van een gevaar. Daarvoor is het van belang dat de huidige problematiek rondom de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Polen niet op zichzelf staat, maar dat deze deel uitmaakt van een glijdende schaal. Een glijdende schaal waarbij meer en meer sprake is van een situatie waarin de scheiding der machten niet langer gehandhaafd wordt. Een situatie waarin justitie weliswaar (nog) niet direct tegen de rechters zegt wat zij moeten beslissen, maar een situatie waarin de mogelijkheden tot het uitoefenen van invloed en het verkrijgen van welgevallige beslissingen, bijvoorbeeld door het voeren van tuchtprocedures of het systeem van detacheren en herplaatsen van rechters, worden gecreëerd.
Tevens heeft de verdediging aangevoerd dat – in het licht van dat bredere perspectief – de aangedragen argumenten ook van belang zijn bij de beoordeling van het verweer onder A. Immers, dat perspectief kleurt de gegevens die dienen te leiden tot de diskwalificatie van de uitvaardigende autoriteit als rechterlijke autoriteit in alle zaken tegen de opgeëiste persoon. Het gaat daarbij dus niet om een generieke diskwalificatie, maar om een concrete toetsing van de gegevens in de zaken tegen deze specifieke opgeëiste persoon.
6.1.3
Beknopte opsomming van argumenten
In aanvulling op de onder 6.1.1 en 6.1.2 aangestipte argumenten van de verdediging, wordt hieronder een aantal punten nader toegelicht. De rechtbank heeft bij de selectie van toe te lichten punten tot uitgangspunt genomen dat die punten die relevant zouden kunnen zijn voor haar beoordeling worden besproken.
Inleiding van vervolgingen door huidige PiS-regering en Poolse Minister van Justitie
Deze stelling is – zakelijk weergegeven – gebaseerd op een samenhang van feiten:
  • het feit dat er aangiftes gedaan zijn tegen de opgeëiste persoon van smaad en laster door onder anderen de Minister van Justitie;
  • de politieke achtergronden van de opgeëiste persoon;
  • het onwaarschijnlijk grote aantal zaken;
  • het optreden van politie (uitlatingen van de Poolse raadsman dat aan hem kenbaar is gemaakt dat het de bedoeling was om de opgeëiste persoon voorafgaand aan een bepaalde zitting te arresteren teneinde een verstekvonnis uit te lokken) en justitie (het niet of laat uitvoeren van een rechterlijk bevel tot invrijheidsstelling na een vrijspraak, de data waarop procedures die de grondslag vormen voor de voorliggende EAB’s worden gestart, terwijl deze zien op zaken die in een aantal gevallen zeer oude feiten betreffen);
  • een en ander in samenhang bezien met het feit dat de opgeëiste persoon heeft gepubliceerd over de echtgenote van de Minister van Justitie en haar vermeende banden met leden van de georganiseerde misdaad.
De stelling dat vervolgingen indringender geëntameerd worden in periodes dat de PiS aan de macht is, is gebaseerd op de verklaringen van de opgeëiste persoon, deels onderbouwd door het bijzonder grote aantal oproepingen en/of rechtszaken in het afgelopen jaar. Hoe het “chilling effect” wordt gecreëerd in de zaken van de opgeëiste persoon blijkt ook uit een brief van het arrondissementsparket te Ostroleka gericht aan de arrondissementsrechtbank in Ostrowia Mazowiecka in verband met een strafzaak tegen de opgeëiste persoon (productie 38a). Dit is een oproep van het openbaar ministerie om zwaar te straffen, waarop dit ook daadwerkelijk het geval is (2,5 jaar gevangenisstraf voor een eenvoudige mishandeling). De opgeëiste persoon is ook buiten regeringsperiodes van de PiS vervolgd, mede vanwege zijn betrokkenheid bij het blootleggen van diverse schandalen. Vanwege zijn uitlatingen, opvattingen en betrokkenheid bij het bekend maken van verschillende schandalen, heeft hij op zijn zachtst gezegd geen vrienden gemaakt. Justitie heeft bij de bejegening van de opgeëiste persoon met grote regelmaat haar toevlucht gezocht tot strafrechtelijke vervolgingen voor zaken die normaliter een civiel karakter hebben, aldus de opgeëiste persoon.
Rol opgeëiste persoon bij geschil Samoobrona en PiS
Door toedoen van de partij Samoobrona (als coalitiepartner van PiS) is de eerste PiS regering gevallen, omdat Samoobrona uit de coalitie is getreden nadat de toenmalige minister van Justitie Ziobro een vermeende affaire bekend maakte om de leider van Samoobrona in diskrediet te brengen. De opgeëiste persoon is lid geweest van Samoobrona en was destijds adviseur van Andrzej Lepper de leider van deze partij. In het kader van die functie was opgeëiste persoon op de hoogte van de achtergronden van het geschil. Bovendien heeft de opgeëiste persoon later gepubliceerd over de verdachte omstandigheden waaronder de heer Lepper zelfmoord heeft gepleegd. De verdediging heeft gesteld dat deze periode en de deelname van de opgeëiste persoon aan de betreffende politieke partij de aanzet zijn geweest om 10 jaar later vervolgingen te starten tegen de opgeëiste persoon en daartoe EAB’s uit te vaardigen.
Het scanderen van teksten van de opgeëiste persoon bij demonstraties tegen PiS
De verdediging heeft gesteld dat bij demonstraties tegen de PiS-regering gebruik wordt gemaakt van uitspraken van de opgeëiste persoon over de regering.
Rol opgeëiste persoon bij afluisterschandaal “waitergate”
De opgeëiste persoon heeft in de rol van klokkenluider stukken over dit schandaal gepubliceerd. De verdediging heeft gesteld dat dit weliswaar niet direct verband lijkt te houden met onderhavige EAB’s en eventuele invloed vanuit de huidige regering bij de vervolging van de opgeëiste persoon, maar hierbij is van belang dat er in de periode 2005-2007 (de periode dat PiS in de regering zat) veel verschillende strafprocedures liepen tegen de opgeëiste persoon en dat – in een poging een einde te maken aan die procedures – een ‘deal’ is gesloten met PiS. Deze deal bestond uit het steunen van de presidentskandidaat Andrzej Duda. De opgeëiste persoon kon deze deal sluiten omdat hij een zeer grote groep volgers had op zijn social mediakanalen. De ruil was dat de opgeëiste persoon presidentieel verlof zou krijgen. Die ‘deal’ is misgelopen. De opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat PiS de afspraken niet gerespecteerd heeft en hij in tegenstelling tot de gemaakte afspraak geen presidentieel pardon kreeg. De opgeëiste persoon heeft vervolgens gereageerd en gepubliceerd over de betrokkenheid van PiS en PiS-leden bij het afluisterschandaal.
Vergelijking met uitspraak van de rechtbank van 10 februari 2021
De verdediging heeft de aspecten van deze zaak vergeleken met de overwegingen van de rechtbank in haar uitspraak van 10 februari 2021 [3] waarin is geoordeeld dat het OM niet ontvankelijk is in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. Gelet op die overwegingen en de omstandigheden in deze zaak, dient ook in onderhavige zaak te worden afgezien van overlevering.
Tijdens en na de zitting van 20 april 2021 overgelegde producties
Tijdens en na de zitting van 20 april 2021 zijn nog meerdere mails en producties aan het dossier toegevoegd (producties 34a en 56 t/m 63). De verdediging heeft hierbij aangevoerd dat de opgeëiste persoon in Polen te maken zal krijgen met een allocatiesysteem – het toewijzen van zaken aan rechters – dat voor manipulatie vatbaar is. De uitkomsten van dit systeem zouden door de regerende PiS-partij en met name door de Poolse Minister van Justitie worden gestuurd om "dienstbare" rechters op bepaalde zaken te kunnen zetten. Er wordt verwezen naar gevallen waaruit zou blijken dat rechters die de hervormingen van de PiS-regering ondersteunen op zaken worden gezet tegen prominente leden van de PiS-partij; vervolgens leidt dit tot opmerkelijk of niet te verklaren gunstige oordelen voor die partijleden, aldus de verdediging.
Ook is gewezen op een uitspraak in hoger beroep van 7 april 2021 van
the District Court in Ostrołęka II Criminal Divisionwaaruit strijd met het
ne-bis-in-idembeginsel zou blijken omdat de opgeëiste persoon voor dezelfde feiten in 2013 zou zijn vrijgesproken. In de uitspraak wordt de opgeëiste persoon veroordeeld tot 2 jaar cel (omdat de recidive wordt geschrapt, een strafvermindering van 6 maanden ten opzichte van de in 2020 in eerste aanleg opgelegde straf). Bovendien heeft één van de drie rechters een
dissenting opiniongegeven. De betreffende rechter schrijft onder andere:
“Het accepteren van een dergelijke beschuldiging en het veroordelen / van wie dan ook / niet alleen de beschuldigde [opgeëiste persoon] zou en is een misbruik van de kant van de rechtbank - waar ik niet mee kan instemmen.”De verdediging stelt hiermee aan te tonen dat de vrees dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces in Polen wacht niet alleen een potentieel gevaar is, maar dat dit gevaar zich in deze zaak in feite al heeft gemanifesteerd. De opgeëiste persoon maakt daarom geen kans meer op een eerlijk proces.
Onder verwijzing naar de laatste productie (63) is gesteld dat de Poolse advocaat van de opgeëiste persoon wordt geïntimideerd door een Poolse officier van justitie. Deze officier van justitie zou deze advocaat onder druk hebben gezet om als getuige te verklaren in een zaak tegen de opgeëiste persoon. De Poolse officier van justitie heeft de betreffende advocaat tegengewerkt toen deze zich wilde stellen ten behoeve van de opgeëiste persoon om daarmee te voorkomen dat deze zich op zijn geheimhoudingsplicht dan wel zijn verschoningrecht zou kunnen beroepen. De Poolse advocaat heeft hierover een klacht ingediend bij de Poolse deken. De uitkomst van deze klacht is nog niet bekend. De verdediging heeft gesteld dat een en ander duidt op het toepassen van het "chilling effect" ook op de advocaten van de opgeëiste persoon.
6.1.4
Verweren gekoppeld aan EAB I en de hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’
De overdracht van Radom naar Lublin
De opgeëiste persoon heeft gesteld dat hij tijdens het doornemen van de stukken die betrekking hebben op de zaak met betrekking tot EAB I een stuk – afkomstig van het kabinet van de procureur-generaal – heeft gezien waaruit blijkt dat de Procureur-Generaal instructies heeft gegeven tot overdracht van de strafzaak van het parket Radom naar dat van Lublin. Het is de Poolse advocaat van de opgeëiste persoon niet gelukt toegang te verkrijgen tot die stukken. De zaak is niet alleen naar een ander parket gestuurd, maar is ook naar een hoger echelon van het parket in Lublin verplaatst waar de officier van justitie Ziarkiewicz de scepter zwaait, terwijl de aard van de verwijten de bemoeienis van dit hogere parket niet rechtvaardigen. Het district en de rechtbank Lublin staan sterk onder controle van de huidige regering, aldus de verdediging. De contactgegevens van de heer Ziarkiewicz staan in het EAB genoemd in verband met het maken van de praktische afspraken voor de feitelijke overlevering. Deze Ziarkiewicz wordt gezien als de rechterhand van de huidige Minister van Justitie en heeft onder diens leiding snel carrière gemaakt. De verdediging heeft gesteld dat aan hem zogenoemde “bijzondere” zaken worden opgedragen. In 2020 is er onder de noemer Lex Super Omnia door een groep onafhankelijke Poolse officieren een rapportage gepubliceerd over aan de regering dienstbare collega's. Ziarkiewicz wordt in dit rapport benoemd als een officier van justitie die heeft geprofiteerd van de wijzigingen doorgevoerd door Minister van Justitie Ziobro en de huidige regering. De opgeëiste persoon heeft gesteld dat Ziarkiewicz naar voren is geschoven om de zaak persoonlijk voor de Minister van Justitie en Procureur Generaal in de gaten te houden.
Het EAB is ondertekend door rechter Markowska. Voorheen werd de zaak behandeld door een andere rechter. Eén van de in de Poolse wetgeving vastgelegde mogelijkheden voor de uitvoerende en wetgevende macht om invloed uit te oefenen op de rechterlijke macht, is de belangrijke rol die de KRS (
National Council of the Judiciary, ook Neo-KRS genoemd) speelt bij de benoeming van de rechters. De rechter die het EAB heeft ondertekend is in 2018 op voordracht van de KRS benoemd. Mede vanwege de bemoeienissen van de KRS bij de benoeming en de wijze waarop de rechter onder de huidige regering carrière maakt, is zij opgenomen onder nummer 187 op de lijst van OKO Press (een soort journalistieke ‘waakhond’ die misstanden publiceert en archiveert). In dit licht bezien heeft de verdediging gewezen op een op 4 februari 2021 verschenen "
Written comments of the Commissioner for Human Rights in the case of Advance Pharma Sp. z o.o v. Poland (Application no. 1469/20)" waarin, weliswaar specifiek over de benoeming van rechters voor de civiele kamer van de
Supreme Court, beschreven wordt dat die benoemingen in 2018 een flagrante schending van de Poolse wetgeving opleveren. Ook zijn – in ieder geval ten aanzien van twee rechters in de rechtbank in Lublin – tuchtrechtelijke procedures gaande, terwijl de tuchtkamer die in Polen is ingesteld in strijd is met de interim maatregel van het Hof van Justitie EU.
Open Brief van "bezorgde burgers" naar aanleiding van het vrijlaten van de opgeëiste persoon op borgtocht in zaak EAB I.
Uit de overgelegde producties leidt de verdediging af dat de brief van de zogenoemde “bezorgde burgers” – een brief waarin de opgeëiste persoon op een zeer negatieve manier wordt omschreven als crimineel, recidivist en oplichter – in opdracht van de vicevoorzitter van de rechtbank in Lublin, Zulawski, is verspreid onder alle gerechtelijke medewerkers van die rechtbank. Dit vormt een grote en concrete aanwijzing voor het aannemen van voldoende zorgen dat het “chilling effect” doorwerkt in het specifieke geval van de opgeëiste persoon. Uit de wijze van de benoeming van rechter Zulawski (aangestuurd vanuit de Neo-KRS, die onder invloed van de Minister van Justitie staat) en het feit dat juist hij opdracht heeft gegeven tot het rondsturen van deze brief aan andere rechters, waaronder de rechters die over de zaak van de opgeëiste persoon moeten oordelen, kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de Minister van Justitie, waarmee de opgeëiste persoon in direct geschil is (onder andere vanwege zaken uit het parket Kielce met betrekking tot smaad en laster), probeert invloed uit te oefenen op de manier waarop zaken van de opgeëiste persoon worden berecht. De verdediging heeft hierbij gewezen op producties waaruit volgt dat in alle lagen van de gerechtelijke instanties in de regio Lublin (eerste en tweede aanleg) sprake is van benoemingen door de (Neo-)KRS. Uit overgelegde stukken volgt ook dat vicevoorzitter Zulawski benoemd is ondanks het feit dat andere rechters meer stemmen hebben gekregen en ook ondanks negatieve adviezen ten aanzien van zijn benoeming.
6.1.5
Verweren gekoppeld aan EAB II en de hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’
De verdediging heeft onder meer aangevoerd dat de uitvaardigende rechter blijkens openbare bronnen mede tuchtrechter is bij het Hof van Beroep in Warschau en daarom in eerste aanleg oordeelt in tuchtzaken van de rechters in het arrondissement Warschau.
6.1.6
Verweren gekoppeld aan EAB III en de hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’
De verdediging heeft onder meer aangevoerd dat, zoals bij EAB I, het onderliggende nationale aanhoudingsbevel afkomstig is van
the District Court Lublin-Westterwijl de vermeende feiten zich niet in Lublin hebben afgespeeld. Bij dit parket is de eerder genoemde officier van justitie Ziarkiewicz werkzaam. De rechter die het EAB heeft uitgevaardigd is sinds december 2016 herhaald gedetacheerd vanuit de kantonrechtbank te Lublin naar de Arrondissementsrechtbank te Lublin. Dat een rechter gedetacheerd is, is in de huidige omstandigheden een belangrijke aanwijzing voor concrete zorgen. Immers, via het systeem van detacheren kan invloed worden uitgeoefend op de samenstelling van de straf-kamers.
6.1.7
Verweren gekoppeld aan EAB IV en de hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’
De verdediging heeft onder meer aangevoerd dat, net als bij EAB II, het EAB is uitgevaardigd door
the Regional Court in Warsaw.De verdediging acht het opmerkelijk dat in het digitale roljournaal de onderliggende zaak midden in de nacht in het systeem is ingevoerd. Ook is gewezen op het feit dat in het roljournaal op 3 februari 2021 een document zichtbaar was, waaruit zou volgen dat op 16 februari 2021 de beslissing tot preventieve hechtenis zou worden genomen. Het EAB is uitgevaardigd door rechter Lubowski; in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:420) wordt in overweging 5.3.9 verwezen naar een uitspraak van deze rechter, die zich zeer negatief over de Nederlandse justitie heeft uitgelaten.
6.1.8
Verweren gekoppeld aan EAB VI en de hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’
Het EAB is uitgevaardigd door
the District Court in Krakow.De verdediging acht het opvallend dat de officier van justitie te Krakow een kopie van het EAB heeft verstuurd aan het Landelijk Parket, terwijl de begeleidende brief start met de zinsnede “Conform de gemaakte afspraken (....)“. De verdediging werpt de vraag op waarom – gelet op de aard van de verwijten – het Landelijk Parket betrokken wordt. Gesteld is dat de rechter die het EAB heeft uitgevaardigd persoonlijk als benadeelde partij betrokken is in een zaak tegen de opgeëiste persoon. Volgens de opgeëiste persoon zou deze rechter tijdens zittingen hebben aangegeven dat er druk op hem wordt uitgeoefend. Ten aanzien van de gerechtelijke instanties in Krakow is veel bekend over de omstandigheden waaronder het “chilling effect” kan optreden. De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van het vervangen van rechters van de rechtbank en het gerechtshof en het treffen van disciplinaire maatregelen tegen rechters. De voormalige president is ontslagen en tegen haar lopen of hebben disciplinaire maatregelen gelopen. Degene die haar heeft vervangen is een studievriend van Minister Ziobro. Ook is gewezen op de benoeming van de huidige vicevoorzitter van het gerechtshof die tevens tuchtrechter in het tuchtcollege voor de lagere instanties is. Zij is op voorspraak van de Neo-KRS benoemd en uit een overgelegd mediabericht kan worden afgeleid dat via deze rechter in een strafzaak waarbij vooraanstaande PiS-leden betrokken raakten, door zowel de uitvoerende als de wetgevende macht is getracht om invloed uit te oefenen op de zaak. De opgeëiste persoon stelt zich op het standpunt dat in zijn geval een met aan zekerheid grenzend risico bestaat dat de genoemde instrumenten ook in het arrondissement Krakow, Warschau en Lublin worden gebruikt, aldus de verdediging.
6.1.9
Verweren gekoppeld aan EAB VII en de hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’
Anders dan ten aanzien van de andere EAB’s heeft de verdediging niets op te merken ten aanzien van de rechter die EAB VII heeft ondertekend. Deze rechter heeft zich duidelijk afgezet tegen de hervormingen van het Poolse rechtssysteem. Dit maakt de weging van de gevoerde verweren ten aanzien van dit EAB echter niet anders, omdat ook deze rechter onderdeel uitmaakt van een systeem dat leidt aan systemische gebreken die gevolgen kunnen
hebben voor de opgeëiste persoon. De verdediging heeft hierbij opgemerkt dat met de uitvaardiging van het EAB overigens in het geheel niet zeker is dat deze rechter uiteindelijk ook de strafzaak inhoudelijk zal behandelen..
6.2
Standpunt van de officier van justitie
6.2.1
De hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’
Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 17 december 2020
(Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) [4] heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat structurele of fundamentele gebreken er niet toe kunnen leiden dat een uitvoerende autoriteit de hoedanigheid van „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” kan ontzeggen aan de rechterlijke instantie die het aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd. Een rechter blijft altijd een rechter en eventuele gebreken ten aanzien van benoemingen maken het toetsingskader niet anders. Het hof is er duidelijk over dat dit niet ter beoordeling staat van de uitvoerende rechterlijke autoriteit.
6.2.2
Artikel 11 OLW juncto artikel 47 van het Handvest
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de verdediging overgelegde stukken grotendeels zien op de algemene situatie in Polen. Voor zover de stukken wel zien op de concrete situatie van de opgeëiste persoon is dit onvoldoende om te concluderen dat er sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het gevaar bestaat van schending van het recht op een eerlijk proces. De zaak is niet vergelijkbaar met de zaak waarin de rechtbank Amsterdam op 10 februari 2021 uitspraak heeft gedaan, aangezien de Poolse verdachte in die zaak werd genoemd in een memo van het Poolse Openbaar Ministerie en voorwerp was van een prejudiciële procedure. De media-aandacht in deze zaak is – anders dan in de zaak van 10 februari 2021 – onder andere het gevolg van de manier waarop de opgeëiste persoon zelf de publiciteit opzoekt – vaak op confronterende wijze. In die situatie is het begrijpelijk dat dit reacties oproept. Dit zegt echter niets over de vraag of sprake is van (daadwerkelijke) beïnvloeding van de rechterlijke macht door de uitvoerende macht.
De door de verdediging overgelegde producties maken dit niet anders. Volgens de officier van justitie is aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de opgeëiste persoon op een manipulerende wijze van het zaakstoedeling-systeem gebruik zal worden gemaakt. Ten aanzien van de uitspraak van 7 april 2021 stelt de officier van justitie vast dat ten faveure van de opgeëiste persoon is beslist (strafvermindering van 6 maanden) en deze zaak overigens geen onderdeel uitmaakt van één van de EAB’s. Dat één van de rechters een
dissenting opinionheeft gegeven in deze zaak is geen bewijs van een oneerlijk proces. De officier van justitie vat dit op als een aanwijzing dat het zogenoemde “chilling effect” de rechter er kennelijk niet van heeft weerhouden zijn standpunt kenbaar te maken.
De officier van justitie heeft opgemerkt dat het bepaald niet ongebruikelijk is in strafprocedures dat de verdediging en verdachte het oneens zijn met het openbaar ministerie. Het verweer richt zich in grote mate tegen het handelen van het openbaar ministerie. Het komt in strafzaken voor dat de verdediging het openbaar ministerie ervan beticht uit te zijn op een valse veroordeling, maar dat is evenmin relevant in deze zaak.
De officier van justitie is het overigens met de verdediging eens dat – zoals opgemerkt in het kader van EAB VII – niet is gezegd dat de rechter die het EAB heeft uitgevaardigd, de zaak ook inhoudelijk zal behandelen na een eventuele overlevering.
6.2.3
Conclusie officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vordering ex artikel 23 OLW en dat artikel 11 OLW juncto artikel 47 van het Handvest niet aan overlevering in de weg staan.
6.3
Oordeel van de rechtbank
6.3.1
De hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’
In haar uitspraken van 27 januari 2021 [5] en 10 februari 2021 [6] heeft de rechtbank in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van 17 december 2020 (
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) [7] geoordeeld dat het bestaan van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft die in alle gevallen negatieve gevolgen voor de rechterlijke instanties in Polen kunnen hebben,
hoe ernstig zij ook zijn, op zichzelf niet volstaat om de hoedanigheid van “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan elke Poolse rechter en rechterlijke instantie te ontzeggen.
Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat dit arrest niet afdoet aan haar oordeel dat die structurele en/of fundamentele gebreken bestaan en dat, gelet op de aard en de omvang van die structurele en/of fundamentele gebreken, sprake is van systemische gebreken, die negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van alle gerechten.
Beoordeeld moet worden of
naastdeze systemische gebreken er gegevens voorhanden zijn die er toe leiden dat de uitvaardigende autoriteit niet als uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan worden beschouwd.
De rechtbank is van oordeel dat dergelijke gegevens –
naastdeze systemische gebreken – niet voorhanden zijn. Hierbij overweegt de rechtbank als volgt.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat veel van de gevoerde verweren en overgelegde producties zien op de algemene – zorgelijke – situatie ten aanzien van de rechtstaat in Polen. De onder punt 6.1.3 tot en met 6.1.9 gevoerde verweren zien meer specifieker op de hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’ ten aanzien van de verschillende EAB’s.
Onder andere is gesteld dat de rechter die EAB I heeft uitgevaardigd in 2018 op voordracht van de (Neo-)KRS is benoemd, terwijl ook officier van justitie Ziarkiewicz in dat EAB wordt genoemd, een officier van justitie die onder leiding van de Minister van Justitie snel carrière zou hebben gemaakt en zou hebben geprofiteerd van de wijzigingen die zijn doorgevoerd door deze minister (Ziobro) en de huidige regering.
Ten aanzien van benoemingen van rechters op voordracht van de (Neo-)KRS bestaan zorgen die de rechtbank in het kader van de beoordeling onder artikel 47 Handvest ook heeft benoemd. Uit overweging 5.3.5 van haar uitspraak van 10 februari 2021:
De rechtbank stelt tot slot vast dat bij de benoeming van rechters in Polen de Poolse National Council of the Judiciary (hierna: KRS) een belangrijke rol speelt en de Poolse Hoge Raad reeds heeft geoordeeld dat deze KRS niet voldoende onafhankelijk is ten opzichte van de andere staatsmachten. Deze (…) in Poolse wetgeving vastgelegde, mogelijkheden voor de uitvoerende en wetgevende macht om invloed uit te oefenen op de rechterlijke macht in Polen hebben naar het oordeel van de rechtbank bezien in zijn totaliteit en onderlinge samenhang een onmiskenbaar “chilling effect” op Poolse rechters en dus op het gerecht dat bevoegd is kennis te nemen van de zaak tegen de opgeëiste persoon.
Het voeren van tuchtprocedures of het systeem van detacheren en herplaatsen van rechters kan hier ook onderdeel van uitmaken. De onder punt 6.1.3 tot en met 6.1.9 gevoerde verweren kunnen dus duiden op deze (potentiële) mogelijkheden voor de uitvoerende en wetgevende macht om invloed uit te oefenen op de rechterlijke macht in Polen, en maken daarmee naar het oordeel van de rechtbank deel uit van de reeds geconstateerde systemische gebreken.
Daarom ziet de rechtbank in de gevoerde verweren – ook in samenhang bezien met de overige verweren, die betrekken hebben op het recht op een eerlijk proces – geen omstandigheden die
naastde vastgestelde systemische gebreken de conclusie kunnen dragen dat de hoedanigheid van “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan de betreffende Poolse rechterlijke instanties dient te worden ontzegd. Het verweer wordt verworpen.
6.3.2
Artikel 11 OLW juncto artikel 47 van het Handvest (onafhankelijkheid rechterlijke macht)
6.3.2.1 Oordeel rechtbank over systemische gebreken
Zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld [8] bestaan er in de rechtsorde van Polen dusdanige structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, dat de Poolse wetgeving de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht niet langer waarborgt (stap 1). Deze systemische gebreken kunnen negatieve gevolgen hebben voor alle gerechten en voor alle rechters in Polen, met als gevolg dat die systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor de gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon (stap 2). [9] Ook in deze zaak is er geen grond om terug te komen op deze oordelen.
Daarom ligt aan de rechtbank ter beoordeling voor of er, gelet op de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van het EAB, en rekening houdend met de eventueel door Polen verstrekte gegevens, sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het gevaar bestaat van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, als de opgeëiste persoon aan Polen wordt overgeleverd (stap 3).
6.3.2.2 De verweren en systemische gebreken
De rechtbank overweegt opnieuw dat veel van de aangevoerde argumenten en overgelegde producties zien op de algemene – zorgelijke – situatie ten aanzien van de rechtstaat in Polen.
De argumenten die betrekking hebben op de stappen 1 en 2 en de daarbij overgelegde stukken behoeven geen bespreking, nu – zoals hiervoor uiteengezet – de rechtbank die stappen al heeft genomen.
6.3.2.3 De verweren en individuele omstandigheden
De rechtbank overweegt dat veel argumenten en producties ook zien op de individuele omstandigheden van de opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft de verweren en producties die op de individuele omstandigheden van de opgeëiste persoon zien, beoordeeld en heeft onderzocht of hieruit kan worden afgeleid dat sprake is van druk vanuit de uitvoerende en wetgevende macht op de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon dan wel of toekomstige druk in het kader van de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon daaruit kan worden afgeleid. De rechtbank is van oordeel dat hiervan niet is gebleken. Hierbij overweegt de rechtbank dat veel producties weliswaar duiden op een verstoorde verhouding tussen de opgeëiste persoon en de huidige regering, maar niet duiden op druk vanuit die regering op de aanhangige procedures tegen de opgeëiste persoon. De rechtbank licht enkele argumenten en producties uit. De rechtbank zal allereerst de vraag beantwoorden of de bijzondere aandacht voor de publieke en niet onomstreden figuur die de opgeëiste persoon vergelijkbaar is met de bijzondere aandacht waarin de betrokkene in de uitspraak van 10 februari 2021 stond en, zo niet, of, gelet op de aandacht voor de opgeëiste persoon zoals die mede zou blijken uit de argumenten en producties, een reëel gevaar bestaat dat het “chilling effect” concreet in de procedures tegen de opgeëiste persoon zal doorwerken.
Vergelijking met uitspraak 10 februari 2021
De rechtbank stelt hierbij allereerst vast dat niet ter discussie staat – de verdediging heeft dit ook helder verwoord en toegelicht – dat de opgeëiste persoon bekend is vanwege zijn politieke opvattingen en, mede door de wijze waarop hij zich uit, als controversieel persoon wordt gezien die zich sterk afzet tegen de huidige Poolse regering. De opgeëiste persoon is politiek actief geweest en heeft als (onderzoeks-)journalist veel gepubliceerd. Zo heeft hij onder andere een eigen tijdschrift gehad, [tijdschrift] , waarin hij – zo stelt de verdediging – “voornamelijk misstanden bij de regering, rechtbanken, het gevangeniswezen, de politie en de Rooms Katholieke Kerk aan de kaak stelde.”
In deze zaak is sprake is van een andere situatie dan in de door de verdediging aangehaalde uitspraak van 10 februari 2021. Anders dan de betrokkene in die zaak, zocht en zoekt de opgeëiste persoon actief de publiciteit met zijn niet onomstreden opvattingen en stond en staat hij om die reden al in de bijzondere publieke belangstelling. In de zaak die tot de uitspraak van 10 februari 2021 heeft geleid was – kort gezegd – onder meer van belang dat de opgeëiste persoon en zijn strafzaak in de bijzondere aandacht van de Poolse autoriteiten – in het bijzonder van autoriteiten die tot de uitvoerende macht behoren – waren komen te staan als gevolg van de prejudiciële verwijzing over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht. In die zaak beschikte de rechtbank bovendien over een door de
national prosecutorondertekend intern document waarin de naam van die opgeëiste persoon werd genoemd. Verder wordt in dit memo benoemd dat als gevolg van (de in) de zaak van de opgeëiste persoon (gestelde prejudiciële vragen) de uitvoering door Nederland van Poolse EAB’s in andere zaken is opgeschort en wordt daarin als reactie daarop, kort gezegd, opgeroepen om gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van Nederlandse EAB’s in te roepen. Dit interne memo is daardoor niet vergelijkbaar met de als productie 38a overgelegde brief van het arrondissementsparket te Ostroleka gericht aan de arrondissementsrechtbank in Ostrowia Mazowiecka in verband met een strafzaak tegen de opgeëiste persoon.
Rol opgeëiste persoon bij geschil Samoobrona en PiS
Ter onderbouwing van de invloed van de regering als reactie op de rol van de opgeëiste persoon bij dit geschil zijn (als productie 3) stukken rondom een zestal zaken overgelegd. De rechtbank leidt hier geen politieke invloed uit af nu in één zaak de veroordeling van opgeëiste persoon in twee instanties plaatsvond toen de PiS-partij nog relatief klein en niet aan de macht was en in een andere zaak de vrijspraak plaatsvond in 2020 toen de PiS-partij inmiddels wel aan de macht was. De rechtbank merkt hier overigens bij op dat het enkele gegeven dat zaken zijn gestart terwijl de PiS-partij in de regering zat, op zichzelf nog geen relevante factor is.
Het scanderen van teksten van de opgeëiste persoon bij demonstraties tegen PiS
Voor zover al kan worden vastgesteld dat bij demonstraties tegen de PiS-regering gebruik is gemaakt van door de opgeëiste persoon bedachte of door hem gebezigde uitspraken, kan hieruit niet worden afgeleid dat deze regering druk uitoefent of zal uitoefenen op de vervolging van de opgeëiste persoon en zijn berechting.
Rol opgeëiste persoon bij afluisterschandaal “waitergate”
Uit de overgelegde producties kan worden afgeleid dat de verhouding tussen de opgeëiste persoon en de PiS-partij slecht te noemen is. Het verweer bevat echter geen concrete aanwijzing voor druk vanuit de PiS-regering op de lopende vervolging van de opgeëiste persoon.
De overdracht van Radom naar Lublin
Onder 6.3.1 heeft de rechtbank reeds overwogen dat deze omstandigheden kunnen duiden op mogelijkheden voor de uitvoerende en wetgevende macht om invloed uit te oefenen op de rechterlijke macht in Polen, maar tevens dat deze omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank onder de reeds geconstateerde systemische gebreken vallen.
Open Brief van "bezorgde burgers" naar aanleiding van het vrijlaten van de opgeëiste persoon op borgtocht in zaak EAB I.
Deze brief lijkt in opdracht van de vicevoorzitter van de rechtbank in Lublin, Zulawski, te zijn verspreid onder alle medewerkers van die rechtbank. De bedoeling hiervan blijft onduidelijk. De rechtbank volgt de verdediging daarom niet in de stelling dat – nu deze vicevoorzitter is benoemd op voordracht van de (Neo-)KRS – dit een concrete aanwijzing vormt dat het “chilling effect” doorwerkt in het specifieke geval van de opgeëiste persoon. Uit de verstrekte beperkte informatie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat sprake is van (een gerede kans op) politieke inmenging die mogelijk doorwerkt in de beslissingen van de rechters die bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon.
6.3.2.4 Tijdens en na de zitting van 20 april 2021 overgelegde producties
Met betrekking tot de gestelde manipulatie van het systeem van zaakstoedeling overweegt de rechtbank onder verwijzing naar punt 6.3.2.2 – los van de vraag of de stellingen van de verdediging aannemelijk maken dat sprake is van manipulatie – dat dit verweer ziet op systemische gebreken ten aanzien van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen. Het verweer bevat geen concreet aanknopingspunt voor een verband tussen de gestelde (algemene) gebreken en de procedures tegen de opgeëiste persoon. Aldus is niet gebleken van een reëel gevaar dat ten aanzien van de opgeëiste persoon op een manipulerende wijze gebruik zal worden gemaakt van het zaakstoedeling-systeem.
Ten aanzien van de overgelegde uitspraak in hoger beroep van 7 april 2021 van
the District Court in Ostrołęka II Criminal Divisionoverweegt de rechtbank dat op basis van deze uitspraak – in samenhang bezien met de eerder als productie 3-V-16A overgelegde vrijspraak van 1 maart 2013 – niet zonder meer geoordeeld kan worden dat sprake is van schending van het
ne-bis-in-idembeginsel en dus dat ten onrechte een strafrechtelijke vervolging tegen de opgeëiste persoon is gestart. De rechtbank merkt hierbij op dat niet is gebleken dat in de procedure eindigend in de uitspraak van 7 april 2021 (noch in de bijbehorende
dissenting opinionvan één van de rechters) over de gestelde schending van het
ne bis in idem-beginsel wordt gesproken. De rechtbank stelt – met de officier van justitie – vast dat de straf bij uitspraak van 7 april 2021 ten gunste van de opgeëiste persoon is aangepast en dat deze zaak geen onderdeel uitmaakt van één van de aanhangige EAB’s. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het feit dat één van de rechters een (scherp geformuleerde)
dissenting opinionbij de uitspraak heeft laten publiceren, geen bewijs is dat sprake is van een oneerlijk proces of van doorwerking van het “chilling effect”. Dat één van de rechters op deze manier zijn afwijkende oordeel kenbaar heeft gemaakt, kan overigens ook gezien worden als aanwijzing voor het tegendeel.
Ten aanzien van de laatste productie (63) en de stelling dat sprake is van intimidatie van de Poolse advocaat van de opgeëiste persoon door de Poolse officier van justitie, overweegt de rechtbank als volgt. Niet aannemelijk is geworden dat de betreffende officier van justitie de Poolse advocaat van de opgeëiste persoon onder druk heeft willen zetten om tegen de opgeëiste persoon te verklaren in zijn strafzaak. Hetgeen door de verdediging is overgelegd is ontoereikend om de stelling voldoende te onderbouwen.
6.3.2.5 Conclusie
De rechtbank concludeert dat de aangevoerde omstandigheden, ieder voor zich en ook in samenhang bezien, geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden opleveren op grond waarvan een reëel gevaar bestaat van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, als de opgeëiste persoon aan Polen wordt overgeleverd. Er is geen aanleiding om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering tot het in behandeling nemen van de zeven EAB’s en de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW is in geen van de zaken van toepassing.

7.Slotsom

Nu ten aanzien van de feiten III, V, VII, VIII, X, XII en XIV is vastgesteld dat het EAB niet voldoet aan de eisen van artikel 7 OLW, dient de overlevering voor deze feiten te worden geweigerd.
Ten aanzien van de feiten I, II, IV, VI, XI en XIII is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en dat ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan. De overlevering voor deze feiten dient te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 en 326 Wetboek van Strafrecht, 68 en 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen en 2, 5, 6, 7 en 11 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Lublin, Polen voor zover het EAB betrekking heeft op de feiten III, V, VII, VIII, IX, X, XII en XIV.
STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Lublin, Polen, voor zover het EAB betrekking heeft op de feiten I, II, IV, VI, XI en XIII.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. C. Klomp en J.A.A.G. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 mei 2021.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.
2.
3.Rechtbank Amsterdam, 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420
4.Zaken C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU (gevoegd), ECLI:EU:C:2020:1033
6.Zie noot 3
7.Zaken C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU (gevoegd), ECLI:EU:C:2020:1033
8.Zie o.a. rechtbank Amsterdam, 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420
9.Het Hof van Justitie gaat in haar arrest van 17 december 2020 uit van twee fasen, waarbij de tweede fase uit twee onderdelen bestaat; nu de verdediging en de officier van justitie – in lijn met de eerder gebruikte terminologie van de rechtbank – uitgaan van een indeling in 3 “stappen”, houdt de rechtbank deze terminologie ook aan.