202404997/1/A2.
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het college van bestuur van de Universiteit Leiden (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 19 januari 2024 heeft het college het verzoek van [appellant] tot restitutie van het collegegeld gedeeltelijk afgewezen.
Bij beslissing van 7 augustus 2024 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2024, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. F.M.Y. Coladarci en mr. S. van der Ham, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] stond in de periode van 1 september 2020 tot 1 november 2023, verdeeld over verschillende tijdvakken, ingeschreven voor de masteropleiding ‘Political Science’. Hij heeft verzocht om restitutie van het door hem betaalde collegegeld. De reden van dit verzoek is onder meer dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de onderwijsvoorzieningen. Door de coronapandemie was de universiteit periodes gesloten en was het onderwijs inadequaat. Daarbij kon hij niet deelnemen aan het onderwijs vanwege zijn psychische problemen.
Besluitvorming
2. Het college heeft het verzoek van [appellant] gedeeltelijk afgewezen, voor zover dat betrekking heeft op het collegegeld dat hij heeft betaald voor studiejaren voorafgaand aan dat van 2023-2024. Het college heeft het betaalde collegegeld voor het studiejaar 2023-2024 wel gerestitueerd. Reden daarvoor is de door [appellant] overgelegde doktersverklaring van 6 december 2023. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing. Volgens hem zou het volledige bedrag aan door hem betaald collegegeld gerestitueerd moeten worden. Het college heeft bij beslissing van 7 augustus 2024, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor de beroep- en bezwaarschriften, zijn bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Het college heeft aan deze beslissing ten grondslag gelegd dat de verplichting tot het betalen van het collegegeld is gerelateerd aan de inschrijving voor de opleiding en niet aan het daadwerkelijk volgen van onderwijs. Het college heeft hierbij verwezen naar artikel 7:43, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) en de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:137. Verder is er volgens het college geen reden waarom [appellant] niet in staat was zich volledig uit te schrijven voor de masteropleiding. Het beroep
3. [appellant] is het niet eens met deze beslissing. Hij betoogt dat hij volledige restitutie van het betaalde collegegeld moet krijgen omdat hij geen enkele voorziening van de universiteit heeft gebruikt. Hij betwist ook dat het college zich coulant heeft opgesteld en voert aan dat het college voorbij is gegaan aan zijn bezwaren. Hij stelt zich op het standpunt dat de universiteit studenten onjuist heeft behandeld tijdens de coronapandemie. Hij voert verder aan dat hij zich niet kon uitschrijven voor de masteropleiding omdat hij financieel afhankelijk was van zijn studiefinanciering. Volgens [appellant] is hij daarbij gedwongen om een lening aan te gaan en is dit in strijd met artikel 17 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (hierna: het UVRM).
De beoordeling
4. De verschuldigdheid van het collegegeld volgt rechtstreeks uit artikel 7.43, eerste lid, van de WHW. Zoals het college terecht heeft opgemerkt, is het betalen van het collegegeld alleen gerelateerd aan de inschrijving als student voor de opleiding en niet aan het daadwerkelijk volgen van onderwijs. Dat [appellant] naar gesteld geen gebruik heeft gemaakt van de voorzieningen van de universiteit is dan ook niet relevant. [appellant] is daarom collegegeld verschuldigd over de periode dat hij stond ingeschreven voor de masteropleiding ‘Political Science’.
4.1. Teruggave van betaald collegegeld is uitsluitend mogelijk in de in artikel 7:48, eerste tot en met het vierde lid, van de WHW genoemde gevallen. Teruggave van betaald collegegeld in andere situaties komt neer op een ondoelmatige besteding van de rijksbijdrage (zie ook het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:966, onder 3, en de uitspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs van 8 mei 2018, CBHO 2018/008). In dat geval zou de instelling het bedrag aan niet geïnd collegegeld aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap moeten betalen. De situatie van [appellant] valt niet onder één van de in artikel 7:48, eerste tot en met het vierde lid, van de WHW genoemde gevallen. Dit betekent dat de WHW geen rechtsgrond bevat op grond waarvan het college het verzoek van [appellant] tot volledige restitutie van het door hem betaalde collegegeld kon inwilligen. Het college heeft het verzoek van [appellant] dan ook terecht afgewezen. Het college heeft zich coulant opgesteld door desondanks het betaalde collegegeld over het studiejaar 2023-2024 te restitueren. 4.2. De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat het college is voorbijgegaan aan de bezwaren van [appellant]. Het college heeft immers toegelicht waarom die bezwaren niet kunnen leiden tot volledige restitutie van het collegegeld. Verder heeft het college terecht opgemerkt dat er financiële voorzieningen zijn voor studenten die vanwege persoonlijke omstandigheden tijdelijk niet kunnen studeren. Het had op de weg van [appellant] gelegen om daarop een beroep te doen. Dat [appellant] zich heeft ingeschreven voor de opleiding om aanspraak te maken op studiefinanciering en vervolgens geen gebruik heeft gemaakt van de voorzieningen waarop die inschrijving hem recht gaf, is een keuze die voor zijn rekening en risico komt. Het betoog van [appellant] over de beweerdelijke schending van het UVRM maakt dit niet anders.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het college hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024
488-1090