202305538/1/A2.
Datum uitspraak: 17 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats] (Roemenië),
appellante,
en
het college van bestuur van de Universiteit Leiden (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 26 januari 2023 is het verzoek van [appellante] tot restitutie van al het betaalde collegegeld voor het studiejaar 2022-2023 afgewezen.
Het college heeft bij beslissing van 24 mei 2023 het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2023, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.M.Y. Coladarci en mr. S. van der Ham, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] stond voor het studiejaar 2022-2023 ingeschreven voor de masteropleiding rechtsgeleerdheid, specialisatie ‘European Law’. Uit onvrede over de opleiding verzoekt zij op 23 januari 2023 om restitutie van het door haar betaalde collegegeld. Het verzoek wordt afgewezen. Op 6 februari 2023 beëindigt zij haar inschrijving. Het college restitueert het betaalde collegegeld voor de periode maart tot en met augustus 2023. [appellante] maakt hiertegen bezwaar. Zij meent dat het collegegeld van het volledige jaar gerestitueerd moet worden. Het college verklaart dat bezwaar ongegrond. [appellante] stelt vervolgens beroep in.
2. [appellante] betoogt dat niet een gedeelte maar het gehele door haar betaalde bedrag aan collegegeld aan haar moet worden terugbetaald. Zij stelt dat zij als buitenlandse student door het onderwijzend kader onheus is bejegend en dat het onderwijs dat zij heeft gevolgd van onvoldoende niveau was. De negatieve situatie en de conflicten tussen [appellante] en de docenten maakten het voor haar onmogelijk om door te gaan met het masterprogramma. De universiteit heeft op het gebied van het onderwijs niet de diensten geboden waarvoor het collegegeld was betaald, aldus [appellante].
3. Het college heeft geweigerd om het collegegeld over de maanden september 2022 tot en met februari 2023 aan [appellante] terug te betalen. Aan deze beslissing ligt ten grondslag dat [appellante] gedurende die maanden ingeschreven gestaan heeft voor de opleiding, onderwijs heeft gevolgd en tentamens heeft afgelegd en ook gebruik heeft kunnen maken van de andere rechten die aan de inschrijving als student aan de Universiteit Leiden zijn verbonden.
4. Artikel 7.43, eerste lid, eerste volzin, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) luidt:
"Een student is voor elk studiejaar dat hij door het instellingsbestuur voor een opleiding is ingeschreven, aan de desbetreffende instelling volledig, gedeeltelijk of verlaagd wettelijk collegegeld als bedoeld in de artikelen 7.45 en 7.45a of instellingscollegegeld als bedoeld in artikel 7.46 verschuldigd."
Artikel 7.48, vierde lid, eerste volzin, van de WHW luidt als volgt:
"De student heeft aanspraak op terugbetaling van een twaalfde gedeelte van het door hem verschuldigde wettelijk collegegeld voor elke maand dat het studiejaar na beëindiging van zijn inschrijving duurt, tenzij een betalingsregeling als bedoeld in artikel 7.47, onderdeel b, is getroffen."
5. De verplichting tot het betalen van collegegeld is in artikel 7.43, eerste lid, van de WHW gerelateerd aan de inschrijving voor de opleiding en niet aan het volgen van onderwijs. De inschrijving is dus bepalend voor de verplichting om collegegeld te betalen. Dit betekent dat de Afdeling geen oordeel kan geven over de stelling van [appellante] dat de universiteit niet de diensten heeft geboden waarvoor het collegegeld was betaald. In deze procedure is niet van belang wat de reden was voor [appellante] voor de beëindiging van de inschrijving als student bij de Universiteit Leiden. De Afdeling kan in deze procedure dan ook niet toekomen aan het gestelde over de houding van de docenten en de kritiek van [appellante] op het onderwijs in het door haar gevolgde vak. Bepalend is dat [appellante] in de periode september 2022 tot en met februari 2023 bij de universiteit ingeschreven heeft gestaan. [appellante] had, als buitenlandse student, het collegegeld voor het volledige studiejaar voldaan. Op grond van artikel 7.48, vierde lid, van de WHW is het gedeelte dat het college haar kan terugbetalen beperkt tot de maanden waarvoor zij uiteindelijk niet meer ingeschreven heeft gestaan. De stelling van [appellante] dat zij bij haar inschrijving niet is gewezen op haar rechten heeft het college in het verweerschrift gemotiveerd weerlegd. [appellante] is in de bevestiging van haar inschrijving naar het Studentenstatuut verwezen voor de rechten die deze inschrijving met zich meebrengt.
De betogen van [appellante] over de beweerdelijke schending van unierecht of internationale verdragen maken dit niet anders.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Van Zanten
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024
97-1043