ECLI:NL:RVS:2024:4160

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
202205070/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoeging voor rechtsbijstand in echtscheidingsprocedure en terugvordering van kosten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2022, waarin het beroep tegen de intrekking van haar toevoeging voor rechtsbijstand door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand ongegrond werd verklaard. De toevoeging was op 15 maart 2021 ingetrokken, omdat [appellante] een financieel resultaat had behaald dat boven het drempelbedrag van de Wet op de rechtsbijstand lag. De rechtbank had geoordeeld dat het bezwaar van [appellante] tegen de intrekking niet-ontvankelijk was, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 september 2024 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de raad het besluit van 15 maart 2021 niet op de juiste wijze heeft bekendgemaakt, waardoor de bezwaartermijn niet was aangevangen. Dit leidt tot de conclusie dat het bezwaar tegen de intrekking van de toevoeging alsnog ontvankelijk is. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het bezwaar van [appellante] gegrond, maar oordeelt dat de intrekking van de toevoeging terecht is gebeurd. De vordering van de raad voor rechtsbijstand blijft in stand, en [appellante] moet een bedrag van € 790,96 aan de raad betalen. De rechtbank heeft de proceskosten en het griffierecht correct behandeld, en de raad moet het griffierecht aan [appellante] vergoeden.

Uitspraak

202205070/1/A2.
Datum uitspraak: 16 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2022 in zaak nr. 21/6169 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2021 heeft de raad de aan [appellante] verleende toevoeging ingetrokken.
Bij besluit van 17 mei 2021 heeft de raad de voor de bijstand van mr. F.D. van Damme (hierna: Van Damme) betaalde vergoeding ter hoogte van € 790,96 van [appellante] gevorderd.
Bij besluit van 12 november 2021 heeft de raad het door [appellante] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2021 is gericht, en het bezwaar ongegrond verklaard voor zover het tegen het besluit van 17 mei 2021 is gericht.
Bij uitspraak van 19 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Van Damme heeft eveneens een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 september 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, zijn verschenen. Verder is op de zitting Van Damme, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 25 januari 2018 heeft Van Damme namens [appellante] bij de raad een aanvraag ingediend om een toevoeging voor rechtsbijstand voor de echtscheidingsprocedure van [appellante]. Bij besluit van 1 februari 2018 heeft de raad deze aanvraag ingewilligd.
2.       Bij beschikking van 24 juli 2019 heeft de rechtbank Noord-Holland, voor zover hier van belang, de echtscheiding uitgesproken en de wijze van verdeling van de gemeenschap van goederen gelast, waarbij zij onder andere heeft bepaald dat de echtelijke woning wordt verkocht en de overwaarde wordt verdeeld tussen [appellante] en haar ex-partner. Bij aanvraag van 25 januari 2021 heeft Van Damme de raad verzocht om vergoeding van de door hem verleende rechtsbijstand aan [appellante] en daarbij een financieel resultaat vermeld van € 58.229,00.
3.       Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten wordt de toevoeging op grond van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) ingetrokken, indien de rechtzoekende op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom heeft van ten minste 50% van het heffingvrije vermogen (hierna: het drempelbedrag). In het geval van [appellante] was het drempelbedrag op het moment van de definitieve afhandeling € 15.423,00. Uit de werkinstructie ‘Resultaatbeoordeling’ en de toelichting van de raad op de zitting volgt dat een rechtszoekende een geslaagd beroep kan doen op zwaarwegende omstandigheden wanneer het financiële resultaat van de echtscheiding (gedeeltelijk) oninbaar is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de vordering vanwege het faillissement van de tegenpartij niet verhaalbaar is, of als het resultaat niet binnen afzienbare tijd beschikbaar komt vanwege een lang incassotraject.
4.       Als de raad de toevoeging heeft ingetrokken, dan wordt op grond van artikel 34f van de Wrb de door de raad betaalde vergoeding aan de rechtsbijstandverlener gevorderd van de rechtszoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten. In de werkinstructie ‘Zwaarwegende omstandigheden’ heeft de raad vermeld dat zulke zwaarwegende omstandigheden zich bijvoorbeeld kunnen voordoen wanneer de vordering (gedeeltelijk) oninbaar is, niet binnen afzienbare tijd inbaar is, of niet kan worden voldaan op grond van langdurige betalingsonmacht.
Besluitvorming
5.       De raad heeft het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2021 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend. Volgens de raad is het besluit van 15 maart 2021 verzonden naar het juiste adres en heeft [appellante] geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de ontvangst van het besluit kan worden betwijfeld. De raad heeft het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2021 ongegrond verklaard. In de door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheden heeft de raad geen zwaarwegende omstandigheden gezien die zich verzetten tegen de vordering.
Aangevallen uitspraak
6.       Naar aanleiding van het door [appellante] tegen het besluit van 12 november 2021 ingestelde beroep heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.
Derde-belanghebbende
6.1.    Van Damme heeft zich in de procedure bij de rechtbank gesteld als derde-belanghebbende. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD9408, overweging 2.3) volgt, dat de rechtsbijstandverlener alleen een belanghebbende is als hij een belang heeft dat is tegengesteld aan dat van de rechtszoekende. Het belang van [appellante] is erin gelegen dat haar toevoeging niet wordt ingetrokken, omdat zij Van Damme dan niet zelf hoeft te betalen voor de verleende rechtsbijstand. Van Damme heeft daarentegen juist belang bij intrekking van de toevoeging, omdat hij dan de kosten voor de bijstand op basis van het commerciële tarief bij [appellante] in rekening kan brengen. Van Damme is wegens dit tegengestelde belang derde-belanghebbende. [appellante] heeft onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht om af te wijken van de vaste rechtspraak.
Besluit van 15 maart 2021: de intrekking van de toevoeging
6.2.    De raad wordt gevolgd in het standpunt dat het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2021 niet-ontvankelijk is vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Het besluit is voorzien van een juiste adressering en verzenddatum. De raad heeft een schermafbeelding van de verzendadministratie overgelegd en deze op de zitting toegelicht. De raad heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat het besluit van 15 maart 2021 op de juiste wijze en naar het juiste adres is verzonden. De enkele betwisting van de ontvangst van het besluit door [appellante] is onvoldoende om de ontvangst te betwijfelen.
Besluit van 17 mei 2021: de vordering
6.3.    [appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat de raad vanwege zwaarwegende omstandigheden had moeten afzien van de vordering. In dit kader heeft zij gewezen op de factuur die zij van Van Damme zal ontvangen voor zijn werkzaamheden en op haar verslechterde financiële situatie.
6.4.    De raad wordt door de rechtbank gevolgd in het standpunt dat deze omstandigheden niet dusdanig zwaarwegend zijn dat de raad van de vordering had moeten afzien. De raad had de financiële situatie van [appellante] beter kunnen motiveren, maar met de op de zitting gegeven toelichting heeft de raad voldoende gemotiveerd waarom hij niet van de vordering had hoeven afzien. De raad heeft [appellante] daarnaast een betalingsregeling aangeboden van € 16,00 per maand. Deze betalingsregeling komt niet over als onredelijk, gelet op de uitkering en het pensioen waarover [appellante] beschikt, aldus de rechtbank.
Beoordeling hoger beroep
Derde-belanghebbende
7.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat Van Damme in deze procedure geen derde-belanghebbende is. Van Damme heeft volgens [appellante] ook belang bij het niet-intrekken van de toevoeging, omdat hij op basis van deze toevoeging een forfaitaire vergoeding heeft ontvangen. Van Damme heeft geen tegengesteld belang, omdat de vergoeding, of de hoogte daarvan, niet wordt beïnvloed door de intrekking van de toevoeging door de raad. Voor eventuele geschillen over de hoogte van de vergoeding van de werkzaamheden op basis van het commerciële tarief moet hij zich volgens [appellante] wenden tot de civiele rechter.
7.1.    Anders dan [appellante] aanvoert, heeft de beslissing van de raad om de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken, direct invloed op de hoogte van de vergoeding die Van Damme ontvangt. Die intrekking heeft tot gevolg dat hij zijn werkzaamheden op basis van het commerciële tarief kan declareren bij [appellante]. De vergoeding van een op toevoeging verleende rechtsbijstand is significant minder. Bij een geslaagd beroep herleeft mogelijk de verleende toevoeging. Vanwege deze financiële benadeling heeft Van Damme een tegengesteld belang. De rechtbank heeft Van Damme daarom terecht aangemerkt als derde-belanghebbende. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1462.
7.2.    Het betoog slaagt niet.
Intrekking van de toevoeging
8.       Het college heeft het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 15 maart 2021 niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Voordat de Afdeling toekomt aan het beoordelen van de hogerberoepsgronden, ziet zij aanleiding om ambtshalve te beoordelen of de raad het besluit van 15 maart 2021 op de juiste wijze heeft bekendgemaakt. Zij overweegt hierover als volgt.
8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO6632), volgt uit artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:17 van die wet, dat het optreden van een gemachtigde met zich brengt dat het contact met een belanghebbende in beginsel via de gemachtigde loopt, en dat bekendmaking op de voorgeschreven wijze geschiedt door toezending van een beslissing aan die gemachtigde. Hiervoor is niet doorslaggevend of het besluit daarnaast ook aan de belanghebbende zelf is gestuurd.
8.2.    De raad heeft bij brief van 16 februari 2021 het voornemen geuit om de toevoeging in te trekken. [appellante] heeft hierop een zienswijze naar voren gebracht. In deze zienswijze heeft zij duidelijk gesteld dat zij [gemachtigde] heeft gemachtigd om namens haar op te treden. Vanaf dat moment had het voor de raad duidelijk moeten zijn dat [appellante] werd bijgestaan door [gemachtigde]. Dit betekent, dat de raad met het oog op een juiste bekendmaking een afschrift van het besluit van 15 maart 2021 aan de gemachtigde, [gemachtigde], had moeten toezenden. Dit heeft de raad echter niet gedaan. Het besluit van 15 maart 2021 is om die reden niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Omdat de bezwaartermijn op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb pas aanvangt als het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, is de bezwaartermijn niet al op 16 maart 2021 aangevangen.
Het bezwaarschrift is op 11 juni 2021 ingediend. Niet in geschil is dat het besluit van 15 maart 2021 niet meer dan zes weken vóór 11 juni 2021 alsnog op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dit betekent dat de raad het bezwaar, voor zover dit zag op het besluit van 15 maart 2021, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8.3.    Het hoger beroep is gegrond. De rechtbank heeft ten onrechte het besluit van 12 november 2021 in stand gelaten, voor zover de raad daarbij het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2021 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt in zoverre vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] gegrond verklaren en het besluit van 12 november 2021 in zoverre vernietigen. Met het oog op de definitieve beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Dit betekent dat zij hierna zal beoordelen of de raad de toevoeging terecht heeft ingetrokken.
8.4.    Tussen partijen is niet in geschil dat het financiële resultaat van de echtscheiding hoger is dan het drempelbedrag van € 15.423,00. Dit betekent dat de raad de toevoeging moet intrekken tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten. [appellante] heeft aangevoerd dat zij het financiële resultaat van de echtscheiding onder andere heeft moeten gebruiken om een nieuwe woning te kopen. Hierdoor is het financiële resultaat van de echtscheiding onder de streep lager dan het drempelbedrag, aldus [appellante].
8.5.    De raad heeft in wat [appellante] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 34g, eerste lid, van de Wrb af te zien van intrekking van de toevoeging. [appellante] heeft het bestaan van zwaarwegende omstandigheden, als bedoeld in die bepaling, niet aannemelijk gemaakt. Niet in geschil is dat [appellante] na de echtscheiding de beschikking heeft gekregen over het financiële resultaat van de echtscheiding. Dit betekent dat de vordering niet (gedeeltelijk) oninbaar was. Hoewel de Afdeling begrip heeft voor de moeilijke situatie waarin [appellante] na haar echtscheiding verkeerde, is deze situatie niet anders dan die van vele anderen na een echtscheiding. Dit betekent dat de raad de toevoeging terecht heeft ingetrokken.
8.6.    Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, zal zij het bezwaar, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 15 maart 2021, ongegrond verklaren en bepalen dat dit onderdeel van haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van dat besluit.
Vordering
9.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de gebrekkige motivering van het besluit van 12 november 2021. Volgens [appellante] heeft de raad in het besluit niet gemotiveerd waarom de door haar aangedragen zwaarwegende omstandigheden onvoldoende zijn om af te zien van terugvordering.
9.1.    Zoals hiervoor onder 4 is uiteengezet, kan de raad bij zwaarwegende omstandigheden afzien van de vordering, bijvoorbeeld bij langdurige betalingsonmacht. Voor een geslaagd beroep op zwaarwegende omstandigheden is vereist dat de rechtszoekende dit beroep onderbouwt met bewijsstukken. Dat heeft [appellante] niet gedaan. Zij heeft alleen een verklaring van haar psychiater overgelegd, maar hieruit blijkt niet van zwaarwegende omstandigheden zoals bedoeld in het beleid van de raad. De raad kon daarom in beginsel volstaan met een verwijzing naar zijn beleid in de werkinstructie.
De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad had moeten afwijken van dit beleid. [appellante] heeft ook in beroep of hoger beroep geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij het bedrag van € 790,96 niet kan betalen. Hierbij neemt de Afdeling ook mee dat de raad [appellante] een betalingsregeling heeft aangeboden van € 16,00 per maand. De rechtbank heeft het besluit van 12 november 2021, voor zover het de vordering betreft, terecht in stand gelaten.
9.2.    Het betoog slaagt niet.
9.3.    De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover daarbij het besluit van 12 november 2021, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2021 ongegrond is verklaard, in stand is gelaten.
Wat betekent dit voor [appellante]?
10.     Uit het voorgaande volgt dat de raad de besluiten van 15 maart 2021 en 17 mei 2021 terecht heeft genomen. Dat betekent dat de intrekking van de aan [appellante] verleende toevoeging in stand blijft en dat zij een bedrag van € 790,96 aan de raad moet betalen.
Proceskosten en griffierecht
11.     Van voor in vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. De raad moet aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2022 in zaak nr. 21/6169, voor zover de rechtbank het bij haar ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard en het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 12 november 2021, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2021 niet-ontvankelijk is verklaard, in stand heeft gelaten;
III.       verklaart dat beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 12 november 2021, voor zover bij dat besluit het door [appellante] tegen het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 15 maart 2021 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard;
V.       verklaart dat bezwaar ongegrond;
VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 12 november 2021;
VII.     bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij het besluit van 12 november 2021, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 17 mei 2021 ongegrond is verklaard, in stand is gelaten;
VIII.    gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 185,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Uylenburg
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024
452-1064