201003539/1/M2.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij drie besluiten van 3 augustus 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een aantal lasten onder dwangsom opgelegd aan onderscheidenlijk [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [appellante sub 3].
Bij besluit van 23 februari 2010, verzonden op 2 maart 2010, heeft het college het door [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2010, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2010, en [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2010, beroep ingesteld. Zij hebben hun beroep aangevuld bij brief van 10 mei 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2010, waar [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. de Groot, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2010, waar [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. de Groot, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
Nadat [appellante sub 1], [appellante sub 2], [appellante sub 3] en het college bij onderscheiden brieven van 19 en 22 november 2010 toestemming, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), hebben verleend om behandeling van de zaak ter zitting achterwege te laten, heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
2.1. Het college heeft de bezwaren van [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [appellante sub 3] bij besluit van 23 februari 2010 niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet binnen de wettelijke termijn van zes weken bezwaar is gemaakt tegen de besluiten van 3 augustus 2009.
2.2. Ingevolge artikel 6:7 van de van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen.
Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
2.3. [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [appellante sub 3] stellen dat de besluiten van 3 augustus 2009 niet overeenkomstig de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt, omdat de besluiten naar het verkeerde adres zijn verzonden. De termijn voor het maken van bezwaar is volgens hen daarom niet aangevangen op de dag na verzending van deze besluiten. De termijnoverschrijding bij het indienen van de bezwaarschriften is volgens hen alleen hierom al verschoonbaar.
2.3.1. Het college stelt dat de dwangsombesluiten terecht aangetekend aan het adres [locatie] te [plaats] zijn gezonden. Nu De Rooij, advocaat van de betrokken vennootschappen, in zijn reactie van 8 april 2009 op het voornemen tot opleggen van de desbetreffende lasten heeft vermeld dat alle aangeschreven vennootschappen kantoor hielden op dat adres en uit die brief niet bleek van domiciliekeuze van de vennootschappen op het adres van De Rooij. Het college heeft wel afschriften van de betrokken besluiten aan De Rooij gezonden.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2007 in de zaak nr.
200703442/1) vloeit uit artikel 2:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 6:17 van die wet en de wetsgeschiedenis voort dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met een belanghebbende in beginsel via de gemachtigde loopt en dat, indien een besluit aan de bij het bestuursorgaan bekende gemachtigde wordt toegezonden, sprake is van een bekendmaking op de voorgeschreven wijze. Hiervoor is niet doorslaggevend of het besluit daarnaast ook aan belanghebbende is gestuurd.
Anders dan het college is de Afdeling van oordeel dat uit de brief van De Rooij van 8 april 2009 blijkt dat deze zich als gemachtigde van de betrokken vennootschappen heeft gesteld. De vermelding dat deze vennootschappen adres houden op het adres [locatie] te [plaats] is een blote kennisgeving en doet niet af aan het ook de rubriek IX Overleg van die brief expliciet blijkend oogmerk van De Rooij in het verkeer met het college op te treden als gemachtigde van voormelde vennootschappen. Dat deze gemachtigde in die brief niet expliciet heeft gesteld dat de betrokken vennootschappen op zijn kantooradres domicilie kiezen, maakt de beoogde vertegenwoordiging niet anders. Gelet op het voorgaande dient voor de wettelijk voorgeschreven bekendmaking niet te worden uitgegaan van de aangetekende verzending van de dwangsombesluiten aan het adres [locatie] te [plaats], maar van de niet-aangetekend verzonden afschriften van die besluiten aan De Rooij.
2.3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 april 2004 in de zaak nr. 200402504/1) dient, in geval van niet aangetekende verzending van besluiten het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Indien het bestuursorgaan daarin slaagt, ligt het op de weg van de geadresseerde om de ontvangst ervan op voldoende geloofwaardige wijze te ontkennen. Bij geloofwaardige ontkenning ligt het op de weg van het bestuursorgaan de ontvangst van het betrokken stuk aannemelijk te maken.
2.3.4. Op grond van de door het college ter zitting van 1 november 2010 overgelegde stukken bezien in samenhang met de door hem, voor zover hier van belang, nader ingediende zogenoemde printscreens van het postregistratieprogramma, staat voor de Afdeling vast dat het college op 5 augustus 2009 afschriften van de door hem aangetekend aan de betrokken vennootschappen gezonden besluiten van 3 augustus 2009 aan De Rooij heeft gezonden.
Gelet op hetgeen De Rooij naar voren heeft gebracht over de postbehandeling komt diens stelling dat hij de betrokken besluiten niet heeft ontvangen de Afdeling geloofwaardig voor. Nu ter zitting van 1 november 2010 is gebleken dat het college niet aannemelijk kan maken dat De Rooij de bestreden besluiten heeft ontvangen, is de Afdeling van oordeel dat het bewijsrisico op het college rust. Dit betekent dat het college ten onrechte bij de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaarschriften tegen de dwangsombesluiten ervan is uitgegaan dat de beroepstermijn is gaan lopen op 6 augustus 2009 en dat - nu De Rooy onbetwist vrijwel onmiddellijk nadat hem kenbaar was geworden dat de dwangsombesluiten waren genomen - daartegen bezwaar heeft gemaakt, niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaarschriften op de grond dat niet tijdig bezwaar is gemaakt niet aan de orde is.
2.4. De beroepen zijn gegrond. Het besluit van 23 februari 2010 dient te worden vernietigd.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van verzoekers te worden veroordeeld. De Afdeling ziet aanleiding een wegingsfactor 0,5 toe te passen als bedoeld in de bijlage genoemd in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, nu de beroepschriften van [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [appellante sub 3] gelijkluidend zijn, opgesteld zijn door dezelfde beroepsmatige rechtsbijstandverlener en [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [appellante sub 3] zich ook op de zitting door deze zelfde beroepsmatige rechtsbijstandverlener hebben laten bijstaan.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 23 februari 2010, kenmerk 1651709;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro);
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante sub 2]. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro);
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellante sub 1], € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellante sub 2] en € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellante sub 3] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010