ECLI:NL:RVS:2018:1462

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
201705382/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand en de toepassing van artikel 34g Wrb

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 13 juni 2017 het beroep van [appellante] tegen de intrekking van haar toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand ongegrond verklaarde. De Raad voor Rechtsbijstand had op 3 mei 2016 besloten om de eerder verleende toevoeging in te trekken, omdat het financiële resultaat van de boedelscheidingsprocedure, waar de toevoeging voor was verleend, het normbedrag overschreed. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de Raad de beginselen van behoorlijk bestuur niet had geschonden en dat de intrekking van de toevoeging terecht was. De rechtbank oordeelde dat de Raad niet verplicht was om de kosten van [gemachtigde] in mindering te brengen op het financiële resultaat, omdat deze niet als deskundige konden worden aangemerkt volgens de geldende werkinstructies. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Raad zich aan de wettelijke bepalingen had gehouden. De intrekking van de toevoeging was in overeenstemming met artikel 34g van de Wet op de rechtsbijstand, dat voorschrijft dat een toevoeging moet worden ingetrokken als het financiële resultaat het normbedrag overschrijdt, tenzij er zwaarwegende omstandigheden zijn. De rechtbank en de Raad van State hebben geoordeeld dat dergelijke omstandigheden in dit geval niet aanwezig waren.

Uitspraak

201705382/1/A2.
Datum uitspraak: 2 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 juni 2017 in zaak nr. 16/4360 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2016 heeft de raad een eerder aan [appellante] verleende toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand ingetrokken.
Bij besluit van 6 oktober 2016 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond
1.    Rechtzoekenden van wie het inkomen en vermogen beneden een bepaalde grens liggen en die daarom de kosten van een advocaat niet geheel zelf kunnen dragen, kunnen bij de raad een aanvraag indienen om een toevoeging voor door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand. De regels om in aanmerking te komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb). Daarnaast heeft de raad hiervoor beleid vastgesteld, neergelegd in zogenoemde werkinstructies.
2.    Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb luidt:
"Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft."
50% van het heffingvrij vermogen bedroeg in 2016 € 12.218,50 (hierna: het normbedrag).
De achtergrond van deze bepaling is dat de rechtzoekende alsnog in staat wordt geacht de kosten van rechtsbijstand zelf te kunnen dragen als het financiële resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend het normbedrag overschrijdt.
Besluitvorming
3.    Bij besluit van 22 mei 2013 heeft de raad aan [appellante] een toevoeging verleend voor rechtsbijstand door een advocaat ter zake van een boedelscheiding (hierna: de boedelscheidingsprocedure). [appellante] heeft zich in die zaak, na twee eerdere advocaten, uiteindelijk laten bijstaan door advocaat mr. R. Tamourt. Daarnaast stelt zij specifieke juridische bijstand te hebben ontvangen van [gemachtigde].
Bij besluiten van 10 september 2014 en 4 februari 2016 heeft de raad Tamourt voor de verleende rechtsbijstand een vergoeding van in totaal € 4.420,11 toegekend.
Bij vonnis van 13 januari 2016 heeft de rechtbank vonnis gewezen in de boedelscheidingsprocedure. De rechtbank heeft daarbij de ex-echtgenoot van [appellante] veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 12.448,77.
4.    Bij het besluit van 3 mei 2016 heeft de raad de aan [appellante] verleende toevoeging ingetrokken op grond van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb. Volgens de raad is de boedelscheidingsprocedure waarvoor de toevoeging is verleend definitief afgehandeld met het vonnis van 13 januari 2016. Het bedrag dat [appellante] op grond van dat vonnis toekomt, is het financiële resultaat van de zaak. Omdat dat bedrag (€ 12.448,77) hoger is dan het normbedrag (€ 12.218,50), komt [appellante] met terugwerkende kracht niet in aanmerking voor een toevoeging, aldus de raad.
Als gevolg van het intrekkingsbesluit moet [appellante] de vergoeding, die de raad reeds aan Tamourt heeft betaald, terugbetalen aan de raad. Daarnaast kan Tamourt het verschil tussen de vergoeding van de raad en zijn normale tarief in rekening brengen bij haar, aldus de raad.
Oordeel van de rechtbank
5.    [appellante] heeft zowel formele als inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de intrekking van de toevoeging. De rechtbank heeft alle gronden verworpen. Deze gronden en het oordeel van de rechtbank daarover worden, voor zover van belang, besproken bij de beoordeling van het hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
Formele gronden
6.    [appellante] betoogt dat de raad de beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden in de bezwaar- en beroepsprocedure. Ten eerste was het besluit van 3 mei 2016 niet gemotiveerd, zodat het voor haar [gemachtigde] lastig was een inhoudelijk bezwaarschrift op te stellen. Daarnaast heeft - in strijd met eerdere toezeggingen - de hoorzitting in bezwaar eerder plaatsgevonden dan in november en is het besluit van 6 oktober 2016 genomen in de periode dat [gemachtigde] afwezig was. Hij heeft daardoor slechts kort de tijd gehad een beroepschrift op te stellen. Verder is zij door toedoen van de raad ernstig gehinderd in haar verweer, omdat [gemachtigde] in beroep niet tijdig de beschikking heeft gehad over het volledige dossier. Ten slotte heeft de raad zich niet gehouden aan de termijn voor het indienen van een verweerschrift. De rechtbank heeft aan deze onbehoorlijke procesgang ten onrechte geen gevolgen verbonden, aldus [appellante].
6.1.    In het besluit van 3 mei 2016 wordt gerefereerd aan de zienswijze van [appellante] op het voornemen van de raad van 11 april 2016 om de toevoeging in te trekken. In zowel dat voornemen als het besluit van 3 mei 2016 is vermeld dat het financiële resultaat van de zaak het normbedrag overschrijdt. Verder wordt in het besluit van 3 mei 2016 ingegaan op de zienswijze. [appellante] wist derhalve wat de reden van de intrekking was en dat haar zienswijze geen aanleiding vormde om de toevoeging niet in te trekken. Dat [appellante] het met die motivering niet eens was dan wel deze te summier vond, heeft zij in bezwaar naar voren kunnen brengen, hetgeen [gemachtigde] namens haar ook heeft gedaan. In het besluit op bezwaar van 6 oktober 2016, dat bij de rechtbank ter toetsing voorlag, is de raad op het bezwaar ingegaan. Op dit punt bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de raad onbehoorlijk heeft gehandeld.
6.2.    [appellante] voert terecht aan dat de raad bij brief van 25 augustus 2016 aan [gemachtigde] heeft medegedeeld dat de hoorzitting in november zou plaatsvinden en hij daarvoor te zijner tijd een uitnodiging zou ontvangen. Op de versie van die brief die door de raad is overgelegd, is de handgeschreven opmerking geplaatst dat [gemachtigde] in oktober niet aanwezig kan zijn. Vervolgens is [gemachtigde] bij brief van 9 september 2016 uitgenodigd voor een hoorzitting op 23 september 2016. Bij e-mail van 13 september 2016 heeft hij bevestigd dat hij op die datum aanwezig zal zijn. Hij heeft daarbij niet te kennen gegeven het er niet mee eens te zijn dat de hoorzitting toch niet in november zou plaatsvinden. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat de hoorzitting niet in oktober - de maand waarin [gemachtigde] afwezig was - is ingepland, heeft de rechtbank hierin eveneens terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de raad onbehoorlijk heeft gehandeld.
Dat geldt evenzeer voor de stelling van [appellante] dat [gemachtigde] in tijdnood is gebracht bij het indienen van het beroepschrift, omdat de raad in strijd met toezeggingen op de hoorzitting reeds in oktober een besluit op het bezwaar heeft genomen. Niet alleen is deze stelling niet met stukken gestaafd, maar eveneens blijkt uit het beroepschrift van 4 november 2016 dat [gemachtigde] feitelijk in staat is geweest tijdig een beroepschrift op te stellen en in te dienen. Indien hij daarvoor meer tijd nodig had gehad, had hij bij de rechtbank kunnen verzoeken om een nadere termijn om de gronden in te dienen.
6.3.    De rechtbank heeft het door de raad overgelegde dossier en verweerschrift bij brief van 20 december 2016 aan [gemachtigde] verzonden. Aangezien de zitting bij de rechtbank op 21 maart 2017 was, heeft [gemachtigde] voldoende tijd tot zijn beschikking gehad om desgewenst daarop te kunnen reageren. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat [appellante] door de handelwijze van de raad is gehinderd in haar verweer. Daar komt bij dat de termijn voor het indienen van een verweerschrift door de raad een termijn van orde is en geen fatale termijn, zodat een verweerschrift dat buiten de door de rechtbank gestelde termijn is ingediend alleen in geval van strijd met de goede procesorde buiten beschouwing hoeft te worden gelaten. Een dergelijke strijd deed zich hier niet voor.
6.4.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de raad tijdens de bezwaar- of beroepsprocedure dermate onbehoorlijk heeft gehandeld jegens [appellante] dan wel [gemachtigde] dat dit tot vernietiging van het besluit van 6 oktober 2016 moet leiden.
Het betoog faalt.
7.    [appellante] betoogt verder dat de raad ten onrechte haar toegevoegd advocaat, Tamourt, als belanghebbende in de bezwaarprocedure heeft betrokken. Als de raad beslist over een toevoeging, zal een advocaat zich daarbij moeten neerleggen, aldus [appellante]. Door Tamourt bij de procedure te betrekken als belanghebbende met een tegengesteld belang aan dat van haar, kan bovendien de relatie tussen hen worden verstoord. Het aanmerken van een toegevoegd advocaat als belanghebbende is volgens haar in dit geval extra onwenselijk, aangezien Tamourt tevens de toegevoegd advocaat is van [gemachtigde].
Verder heeft de raad volgens [appellante] ten onrechte het belang van Tamourt bij de intrekking van de toevoeging zwaarder laten wegen dan haar belang bij de handhaving daarvan, aangezien een advocaat een ondernemer is met bijbehorend risico, en Tamourt willens en wetens heeft ingestemd met een vergoeding op basis van een toevoeging in plaats van zijn normale, hogere tarief.
7.1.    De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het besluit van 3 mei 2016 financiële consequenties heeft voor Tamourt, zodat de raad hem terecht in de bezwaarprocedure heeft betrokken. Zoals overwogen onder 4, heeft de intrekking van de toevoeging tot gevolg dat Tamourt de door hem gemaakte kosten volledig kan declareren bij [appellante]. Het bezwaar van [appellante] kan tot gevolg hebben dat de ingetrokken toevoeging weer herleeft en Tamourt slechts aanspraak kan maken op de vergoeding op basis van de toevoeging. Het financiële belang van Tamourt is daarmee tegengesteld aan dat van [appellante]. Dat Tamourt alle werkzaamheden voor [appellante] onder de toevoeging heeft verricht, doet aan dat financiële belang niet af. Ook in dat geval is het belang van de rechtshulpverlener, anders dan de Afdeling eerder heeft geoordeeld, rechtstreeks bij een besluit tot intrekking van een toevoeging betrokken. De mogelijkheid dat de relatie tussen Tamourt enerzijds en [appellante] en [gemachtigde] anderzijds verstoord raakt, maakt evenmin dat Tamourt geen eigen financieel belang heeft bij handhaving van de intrekking van de toevoeging.
Het betoog faalt in zoverre.
7.2.    Gelet op de tekst van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb ("wordt […] ingetrokken") dient de raad de toevoeging in te trekken als het financiële resultaat van de zaak het normbedrag overschrijdt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten. Voor een afweging van de belangen van Tamourt enerzijds en die van [appellante] anderzijds biedt de wet derhalve geen ruimte. De raad heeft een dergelijke belangenafweging ook niet gemaakt. Het betoog van [appellante] dat de raad het belang van Tamourt ten onrechte zwaarder heeft laten wegen dan haar belang, mist daarom feitelijke grondslag.
Inhoudelijke gronden
8.    [appellante] betoogt dat de raad bij de resultaatsbeoordeling ten onrechte [gemachtigde] niet heeft aangemerkt als deskundige van wie de kosten in mindering mogen worden gebracht op het financiële resultaat van de zaak. Dit klemt temeer omdat, indien dat wel was gebeurd, het normbedrag niet zou zijn overschreden.
Volgens [appellante] is [gemachtigde] als deskundige aan te merken, omdat hij, anders dan Tamourt, gespecialiseerd is in het beslagrecht en zijn inbreng op dat gebied heeft geleid tot een hoger financieel resultaat voor haar bij de boedelscheidingsprocedure. [gemachtigde] voldoet daarmee volgens haar aan de omschrijving van deskundige zoals bedoeld in artikel 34g van de Wrb. De rechtbank heeft verder bij haar oordeel ten onrechte laten meewegen dat [gemachtigde] familie is van haar, aldus [appellante].
8.1.    Anders dan [appellante] stelt, is in artikel 34g van de Wrb niet bepaald wanneer iemand als deskundige wordt aangemerkt en evenmin dat de kosten van een deskundige mogen worden afgetrokken van het financiële resultaat van de zaak.
De raad voert hierover wel beleid, neergelegd in de werkinstructie ‘Resultaatbeoordeling’. Hierin is onder het kopje ‘Verrekenen met behaald resultaat’ het volgende vermeld: "Kosten van een deskundige gemaakt om het resultaat te behalen, verreken je met het resultaat. Staan deze kosten niet in het vonnis of convenant, dan moet de rechtzoekende aantonen dat deze kosten daadwerkelijk zijn betaald. Met een deskundige wordt hier niet bedoeld: een advocaat of mediator, maar bijvoorbeeld een arts in een letselschadezaak."
8.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het redelijk is dat de raad dit beleid zo uitlegt, dat in beginsel alle rechtshulpverleners, ongeacht hun specifieke juridische expertise, van het begrip ‘deskundige’ zijn uitgezonderd. Verwacht mag worden dat de juridische werkzaamheden die nodig zijn in een zaak worden verricht door, dan wel onder verantwoordelijkheid van, de toegevoegde rechtsbijstandverlener. Een andere uitleg zou tot het ongewenste resultaat leiden dat een rechtzoekende de kosten die hij heeft gemaakt voor een rechtshulpverlener voor door hem verrichte juridische werkzaamheden in mindering kan brengen op het financiële resultaat van de zaak, terwijl voor het verrichten van die juridische werkzaamheden juist een toevoeging was verleend.
Niet in geschil is dat de inspanningen van [gemachtigde] bestonden uit juridische werkzaamheden. Dat Tamourt, naar [appellante] stelt, weinig kennis had van het beslagrecht, terwijl [gemachtigde] daarin juist is gespecialiseerd, maakt gelet op het voorgaande niet dat [gemachtigde] als deskundige in de zin van het beleid kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, voor zover Tamourt de benodigde kennis en vaardigheden miste, hij dat had kunnen melden bij de raad om in overleg tot een oplossing te komen.
Het betoog faalt.
8.3.    De overweging van de rechtbank dat [appellante] de schoonzuster van [gemachtigde] is en het gelet op dit familieverband niet uitzonderlijk is dat hij haar uitleg heeft gegeven over de procedure en processtukken, is niet dragend geweest voor het oordeel dat [gemachtigde] geen deskundige is in de zin van de werkinstructie ‘Resultaatbeoordeling’. Het daartegen gerichte betoog van [appellante] kan, wat daarvan ook zij, daarom niet tot het door haar gewenste resultaat leiden.
9.    [appellante] betoogt verder dat de raad een betaling van de ex-echtgenoot aan haar als gevolg van een door hem verloren kortgedingprocedure ten onrechte niet heeft afgetrokken van het financiële resultaat van de boedelscheidingsprocedure. De ex-echtgenoot probeerde via die kortgedingprocedure een conservatoir beslag op te laten heffen dat [appellante] op een woning had laten leggen om hem onder druk te zetten medewerking te verlenen aan de boedelscheidingsprocedure. De voorzieningenrechter heeft het beslag niet opgeheven, maar juist ervoor gezorgd dat de ex-echtgenoot tot een schikking kwam waarbij hij een bedrag aan [appellante] heeft betaald. Voor zover dat bedrag hoger was dan het bedrag dat hij volgens een alimentatiebeschikking aan haar moest betalen, is dat toe te rekenen aan de boedelscheiding, aldus [appellante]. In het vonnis van 13 januari 2016 is alleen geen rekening gehouden met dit reeds betaalde bedrag, omdat geen van de partijen daarvan melding heeft gemaakt. Was dat wel zo geweest, dan was de rechtbank er uiteraard niet van uitgegaan dat de ex-echtgenoot dat bedrag nog verschuldigd was. Het alsnog niet meerekenen van dat bedrag leidt ertoe dat het normbedrag niet wordt overschreden, aldus [appellante].
9.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraken van 20 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1636, en 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2018) volgt uit artikel 34g van de Wrb en zijn totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22 e.v.) dat voor het antwoord op de vraag of een verleende toevoeging met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken alleen het resultaat van die zaak van belang is. De onderhavige toevoeging is gevraagd en verleend voor de boedelscheidingsprocedure.
Het resultaat van de boedelscheiding is neergelegd in het vonnis van 13 januari 2016. Uit dat vonnis blijkt dat [appellante] als resultaat van de boedelscheiding een vordering heeft van € 12.448,77 op de ex-echtgenoot. Dat de ex-echtgenoot al een deel van die vordering aan haar had voldaan als gevolg van de kortgedingprocedure, maakt dat resultaat niet anders. Uit de minnelijke regeling die aan het proces-verbaal van de zitting in kort geding is gehecht, blijkt namelijk dat de ex-echtgenoot bij wijze van voorschot een bedrag aan [appellante] diende te betalen. Juist omdat het een voorschot betrof, heeft de raad in de kortgedingprocedure geen resultaatbeoordeling gemaakt, maar daarmee gewacht tot het vonnis in de boedelscheidingsprocedure was gewezen. Deze handelwijze van de raad is in overeenstemming met artikel 34g van de Wrb, welke bepaling uitgaat van de definitieve afhandeling van de zaak. Eerst bij het vonnis van 13 januari 2016 is definitief bepaald welk bedrag de ex-echtgenoot aan [appellante] was verschuldigd.
Het betoog faalt.
10.    [appellante] betoogt ten slotte dat intrekking van de toevoeging in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dan wel een daarmee overeenkomend beginsel van behoorlijk bestuur, nu het financiële resultaat van de zaak het normbedrag slechts gering overschrijdt, terwijl zij als gevolg van de intrekking een zeer hoog bedrag aan advocaatkosten moet betalen. De rechtbank heeft haar beroep op deze beginselen ten onrechte - want daarmee te beperkend - aangemerkt als een beroep op zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb. Echter voor zover nodig, doet zij daar eveneens een beroep op.
In het kader van haar beroep op de redelijkheid en billijkheid voert [appellante] voorts aan dat het normbedrag inmiddels is gewijzigd en, nu deze bestuursrechtelijke procedure nog niet is beëindigd, het meest gunstige bedrag voor haar dient te gelden. Het gevolg daarvan is dat het financiële resultaat het normbedrag niet overschrijdt, aldus [appellante].
10.1.    Zoals reeds overwogen onder 7.2 schrijft artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb de raad dwingend voor om een verleende toevoeging in te trekken als het financiële resultaat het normbedrag overschrijdt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten. Dit is een bepaling die door de wetgever in formele zin is vastgesteld. De rechter is daarom niet bevoegd deze bepaling te toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Gelet hierop heeft de rechtbank het betoog van [appellante] over de redelijkheid en billijkheid van de intrekking van de toevoeging met juistheid aangemerkt als een beroep op zwaarwegende omstandigheden.
In de werkinstructie ‘Zwaarwegende omstandigheden’ is het volgende vermeld: "Er kan sprake zijn van zwaarwegende omstandigheden wanneer een vordering of geldsom:
- oninbaar is. Bijvoorbeeld bij faillissement van de tegenpartij, conservatoir derdenbeslag op het resultaat van de zaak, of de tegenpartij is met ‘de Noorderzon’ vertrokken.
- gedeeltelijk oninbaar is, als het resultaat niet binnen afzienbare termijn beschikbaar komt."
10.2.    Een zwaarwegende omstandigheid kan op grond van deze werkinstructie derhalve worden aangenomen in gevallen waarin de belanghebbende niet de daadwerkelijke beschikking krijgt over het behaalde resultaat, omdat de vordering (gedeeltelijk) oninbaar is. [appellante] heeft niet aangevoerd dat zij niet over het bedrag van € 12.448,77 heeft kunnen beschikken. De omstandigheid dat dit bedrag het normbedrag slechts gering overschrijdt, kan - gelet op de tekst van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb - niet als zwaarwegende omstandigheid als bedoeld in die bepaling worden aangemerkt. Immers, dat artikel schrijft juist dwingend voor wat de wettelijke grens is waarboven de raad tot intrekking dient over te gaan. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de handelwijze van de raad, om bij de toepassing van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb uit te gaan van het normbedrag zoals dat van toepassing was ten tijde van de definitieve afhandeling van de zaak, juist is. Dat volgt uit de zinsnede "op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak". In dit geval is het vonnis in de boedelscheidingsprocedure in 2016 onherroepelijk geworden, zodat het voor dat jaar geldende normbedrag moet worden toegepast.
Het betoog faalt.
Eindoordeel
11.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Hagen    w.g. de Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018
611.