ECLI:NL:RVS:2024:4114

Raad van State

Datum uitspraak
14 oktober 2024
Publicatiedatum
11 oktober 2024
Zaaknummer
202202085/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 28 augustus 2020 afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. De rechtbank Den Haag verklaarde op 10 maart 2022 het beroep van vreemdeling 1 ongegrond en dat van vreemdelingen 2 en 3 gegrond. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, evenals vreemdeling 1. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris de afwijzing van de mvv-aanvragen voor vreemdelingen 2 en 3 deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat er onvoldoende rekening was gehouden met de situatie van de referent, die in Turkije woonde en werkte. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep van vreemdelingen 2 en 3 gegrond verklaarde, en bevestigt de afwijzing van de mvv-aanvragen. Het hoger beroep van vreemdeling 1 wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

202202085/1/V1.
Datum uitspraak: 14 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [vreemdeling 1],
2. de minister van Asiel en Migratie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 maart 2022 in zaak nr. 21/897 in het geding tussen:
vreemdeling 1, [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3]; (hierna samen: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard, voor zover dat betrekking heeft op vreemdeling 1, en gegrond verklaard, voor zover dat betrekking heeft op vreemdelingen 2 en 3.
Tegen deze uitspraak hebben vreemdeling 1, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat in Den Haag, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Vreemdelingen 2 en 3, ook vertegenwoordigd door de hiervoor genoemde Van Schijndel, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       Vreemdeling 1 is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. In 2017 is hij naar Turkije gevlucht, waar zijn broer (hierna: referent), geboren op [geboortedatum] en ook met de Syrische nationaliteit, op dat moment al anderhalf tot twee jaar zelfstandig woonde en werkte. Referent is in 2018 in Nederland aangekomen en is in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Referent heeft vervolgens op 28 augustus 2019 mvv-aanvragen in het kader van artikel 8 van het EVRM ingediend voor vreemdeling 1 en hun ouders, vreemdelingen 2 en 3, die nog in Syrië verblijven.
1.1.    De minister heeft de identiteit van de vreemdelingen en hun familierechtelijke relatie met referent aannemelijk geacht. De minister heeft de mvv-aanvraag voor vreemdeling 1 afgewezen, omdat er tussen hem en referent geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn. De minister heeft de mvv-aanvragen voor vreemdelingen 2 en 3 afgewezen, omdat referent niet aan het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 voldoet en er tussen hem en vreemdelingen 2 en 3 geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de mvv-aanvraag voor vreemdeling 1 heeft mogen afwijzen, maar dat de minister de afwijzing van de mvv-aanvragen voor vreemdelingen 2 en 3 ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
Het hoger beroep van de minister
2.       De minister klaagt in de enige grief over het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat referent niet aan het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 voldoet. Volgens de minister heeft de rechtbank ten onrechte de feiten en omstandigheden van na het vertrek van referent uit Syrië niet betrokken bij haar oordeel. De minister betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn besluit voor vreemdelingen 2 en 3 afbreuk doet aan het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
2.1.    De Afdeling heeft de toepassing van het jongvolwassenenbeleid voor reguliere gezinsherenigingszaken uiteengezet in haar uitspraak van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145. Uit die uitspraak, onder 8.2 en 8.3, volgt dat de minister een op het geval toegespitste beoordeling moet maken om te bepalen of een meerderjarig kind aan de vereisten van het jongvolwassenenbeleid voldoet. Een op het geval toegespitste beoordeling van de vereisten sluit aan bij de benadering van het EHRM dat de vaststelling van familie- of gezinsleven een feitenkwestie is die afhangt van het bestaan van hechte persoonlijke banden. Uit de uitspraak van 29 mei 2024, onder 8.7, volgt verder dat de minister bij zijn beoordeling van het jongvolwassenenbeleid zogenoemde contra-indicaties mag tegenwerpen. Dit zijn omstandigheden van na het vertrek van referent uit zijn land van herkomst die erop wijzen dat geen of niet langer familie- of gezinsleven bestaat indien zich geen bijkomende elementen van afhankelijkheid voordoen.
2.2.    De minister betoogt gelet op het voorgaande terecht dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevend heeft geacht dat referent tot aan zijn vlucht uit Syrië met vreemdelingen 2 en 3 in gezinsverband heeft samengeleefd. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat referent weliswaar gevlucht is uit Syrië, maar dat hij vervolgens anderhalf tot twee jaar zelfstandig in Turkije heeft gewoond en daar een fulltime baan heeft gehad waarmee hij structureel voldoende verdiende om zichzelf te onderhouden en ook zijn ouders te ondersteunen. Ook heeft de minister er terecht op gewezen dat referent voor zijn vlucht uit Syrië heeft gewerkt naast zijn studie en dat hij daarmee heeft bijgedragen aan het levensonderhoud van zijn familie. De minister heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat referent niet voldoet aan het vereiste van het jongvolwassenenbeleid dat hij niet in zijn eigen onderhoud voorziet.
2.3.    De minister betoogt ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn besluit voor vreemdelingen 2 en 3 afbreuk doet aan het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank heeft overwogen dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de vluchtsituatie van referent.
De Gezinsherenigingsrichtlijn is van toepassing in dit geval, omdat referent voldoet aan de vereisten uit artikel 3, eerste lid, van die richtlijn. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat referent en vreemdelingen 2 en 3 niet vallen onder een in de Gezinsherenigingsrichtlijn genoemde categorie gezinsleden voor wie de minister gezinshereniging moet toestaan als zij voldoen aan de toepasselijke bepalingen uit die richtlijn, in samenhang bezien met de eventuele implementatie daarvan in het nationale recht. Uit eerdergenoemde uitspraak van 29 mei 2024, onder 6.1, volgt dat de beoordeling van de minister niet mag indruisen tegen de strekking van punt 8 van de Considerans van de Gezinsherenigingsrichtlijn dat de situatie van vluchtelingen bijzondere aandacht vereist en gezinshereniging juist voor vluchtelingen onder gunstiger voorwaarden mogelijk moet zijn. Uit diezelfde uitspraak, onder 8.3, volgt dat het beoordelingskader uit die uitspraak in overeenstemming is met punt 8 van de Considerans van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Uit wat de Afdeling onder 2.2 heeft overwogen, volgt dat de minister in lijn met het beoordelingskader uit de uitspraak van 29 mei 2024 deugdelijk heeft gemotiveerd dat referent niet aan het jongvolwassenenbeleid voldoet. De minister betoogt daarom terecht dat zijn besluit voor vreemdelingen 2 en 3 geen afbreuk doet aan het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
2.4.    De minister heeft gelet op het voorgaande deugdelijk gemotiveerd dat referent en vreemdelingen 2 en 3 geen geslaagd beroep kunnen doen op het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
Het hoger beroep van vreemdeling 1
3.       Vreemdeling 1 klaagt in de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid in de zin van paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 zijn tussen hem en referent. Vreemdeling 1 betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij feitelijk tot het gezin van vreemdelingen 2 en 3 behoort. Volgens vreemdeling 1 had de rechtbank daarom niet alleen het beroep voor vreemdelingen 2 en 3, maar ook voor hem het beroep gegrond moeten verklaren.
3.1.    De mvv-aanvraag voor vreemdeling 1 is gericht op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf als familie- of gezinslid bij referent. Ongeacht of er familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat tussen vreemdeling 1 en vreemdelingen 2 en 3, kan dit niet leiden tot een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij referent. Anders dan vreemdeling 1 betoogt, heeft de minister dus terecht beoordeeld of er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn tussen vreemdeling 1 en referent. Vreemdeling 1 bestrijdt verder niet het oordeel van de rechtbank dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn tussen hem en referent. De grief slaagt niet.
4.       Vreemdeling 1 klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond van de vreemdelingen dat de minister de hoorplicht heeft geschonden.
4.1.    Hoewel vreemdeling 1 deze klacht terecht voordraagt, leidt de grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 tot en met 5.3, is het uitgangspunt dat de minister een vreemdeling hoort in bezwaar en moet hij terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. De minister mag alleen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De minister heeft op 13 juli 2020 naar aanleiding van de mvv-aanvragen referent gehoord. De minister heeft de verklaringen van referent vervolgens betrokken in het besluit van 28 augustus 2020. De vreemdelingen hebben in bezwaar vooral aangevoerd dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de vluchtsituatie van referent en dat het gezinsleven niet in Syrië kan plaatsvinden. De vreemdelingen zijn echter niet ingegaan op de verklaringen van referent van 13 juli 2020 en de omstandigheden na de vlucht van referent uit Syrië, die volgens de minister tot de conclusie leiden dat er geen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is tussen de vreemdelingen en referent. Gelet op wat de vreemdelingen in bezwaar hebben aangevoerd, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Anders dan de vreemdelingen betogen, heeft de minister dus niet de hoorplicht geschonden. De grief slaagt niet.
Conclusie hoger beroepen
5.       Het hoger beroep van vreemdeling 1 is ongegrond. Het hoger beroep van de minister is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij het beroep van vreemdelingen 2 en 3 gegrond heeft verklaard. De Afdeling beoordeelt het beroep van vreemdelingen 2 en 3. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep van vreemdelingen 2 en 3
6.       De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er tussen referent en vreemdelingen 2 en 3 geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn. De vreemdelingen betogen dat vreemdelingen 2 en 3 financieel en medisch afhankelijk zijn van referent.
6.1.    De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat vreemdelingen 2 en 3 financieel afhankelijk zijn van referent. Bovendien kan referent de gestelde financiële steun op afstand voortzetten. De minister heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen de medische situatie van vreemdelingen 2 en 3 niet met stukken hebben onderbouwd en dat zij zelfstandig wonen in Syrië zonder hulp van derden op medisch vlak. Ook heeft referent verklaard dat zijn zus regelmatig bij vreemdelingen 2 en 3 langsgaat om te kijken hoe het met hen gaat. Daarom is niet aannemelijk gemaakt dat vreemdelingen 2 en 3 gelet op hun medische situatie afhankelijk zijn van referent. De minister heeft zich, anders dan de vreemdelingen betogen, terecht op het standpunt gesteld dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn tussen referent en vreemdelingen 2 en 3. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
7.       Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de minister de mvv-aanvragen voor de vreemdelingen terecht heeft afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie gegrond;
II.       verklaart het hoger beroep van vreemdeling 1 ongegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 maart 2022 in zaak nr. 21/897, voor zover zij het beroep voor vreemdelingen 2 en 3 gegrond heeft verklaard;
IV.     bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
V.      verklaart het beroep, voor zover dat betrekking heeft op vreemdelingen 2 en 3, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2024
574-1028