202402468/1/V2.
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 12 april 2024 in zaak nr. NL23.39832 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 12 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Schonkeren, advocaat in Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn grieven dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij had gedurende de beroepsprocedure bij de rechtbank contact met zijn gemachtigde en heeft dat nu nog. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank dan ook ten onrechte overwogen dat hij geen belang meer heeft bij zijn beroep.
1.1. De minister heeft de rechtbank in het verweerschrift van 29 maart 2024 bericht dat de vreemdeling op 28 februari 2024 met onbekende bestemming is vertrokken (hierna: de MOB-melding). Op de zitting van 11 april 2024 heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat hij kort voor die zitting, en dus na de MOB-melding, nog contact heeft gehad met de vreemdeling.
2. Na de uitspraak van de rechtbank is de Afdeling, in de uitspraak van 1 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2662, ingegaan op de vraag onder welke omstandigheden een vreemdeling na een MOB-melding geacht wordt geen belang meer te hebben bij een beroep of hoger beroep over de afwijzing van zijn asielaanvraag (hierna: het procesbelang). Toepassing van dit kader leidt in deze zaak tot het volgende. 2.1. In de hiervoor genoemde uitspraak heeft de Afdeling, onder 2.7, het uitgangspunt bevestigd dat een vreemdeling, zolang deze nog contact houdt met zijn gemachtigde, belang houdt bij zijn procedure om een verblijfsrecht in Nederland te verkrijgen. Dit kan alleen anders zijn als er andere concrete aanknopingspunten zijn dat de vreemdeling geen prijs meer stelt op bescherming in Nederland of dat hij anderszins geen actueel en reëel belang meer heeft. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een verblijf in het buitenland. Maar niet onder alle omstandigheden betekent dat dat hiermee het procesbelang is vervallen. De rechtbank heeft terecht bij de gemachtigde van de vreemdeling navraag gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden rondom het verblijf van de vreemdeling in het buitenland, maar heeft in dit geval ten onrechte geconcludeerd dat het procesbelang ontbreekt. Voordat de bestuursrechter aanneemt dat procesbelang ontbreekt, moet uit de omstandigheden omtrent het verblijf in het buitenland duidelijk kunnen worden afgeleid dat de vreemdeling geen verblijf in Nederland meer nastreeft en dus geen actueel en reëel belang bij de uitkomst van zijn beroepsprocedure meer heeft. Die omstandigheden zijn er hier niet. Het enkele feit dat de vreemdeling gedurende zijn beroepsprocedure naar Duitsland is vertrokken en in dat land een asielaanvraag heeft ingediend, neemt het belang van de vreemdeling bij de huidige procedure niet weg. Het in Duitsland indienen van een asielaanvraag sluit namelijk niet uit dat de vreemdeling, in geval van vernietiging van het besluit op zijn Nederlandse asielaanvraag, alsnog de in Nederland verzochte verblijfsvergunning asiel kan krijgen. Dat de minister de mogelijkheid heeft om bij een nieuw besluit op de aanvraag deze buiten behandeling te stellen indien de vreemdeling in het buitenland verblijft, doet niet af aan dit belang, omdat dat een toekomstige onzekere gebeurtenis is en de vreemdeling ook weer tijdig terug kan keren naar Nederland. Zie artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Overigens heeft Duitsland al een verzoek aan de minister gericht in het kader van de Dublinverordening om de vreemdeling terug te nemen, dat de minister heeft geaccepteerd. Omdat niet in geschil is dat de vreemdeling ook na zijn vertrek nog contact onderhoudt met zijn gemachtigde over zijn procedure en er verder ook geen concrete aanknopingspunten zijn dat hij niet langer een asielvergunning in Nederland wil, zijn er ook geen andere gronden om te concluderen dat de vreemdeling geen prijs meer stelt op bescherming in Nederland. De rechtbank heeft daarom, gezien de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2024, ten onrechte het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk heeft behandeld, wijst de Afdeling de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb). De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 12 april 2024 in zaak nr. NL23.39832;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Lagaaij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2024
936