ECLI:NL:RVS:2024:3941

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
202404614/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam inzake collegegeld en inschrijving als extraneus voor bacheloropleiding Geschiedenis

In deze zaak heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (UvA) naar aanleiding van beslissingen van 6 februari 2024, waarbij het college heeft bepaald dat zij voor de bacheloropleiding Geschiedenis een instellingscollegegeld van € 5.016,67 verschuldigd is bij inschrijving per 1 februari 2024. Tevens heeft het college haar verzoek om als extraneus ingeschreven te worden afgewezen. [appellante] heeft eerder haar doctoraaldiploma Nederlands Recht behaald en is in deeltijd begonnen aan de bacheloropleiding Geschiedenis. Tot en met het studiejaar 2016-2017 kon zij gebruik maken van een overgangsregeling voor studenten die geen aanspraak konden maken op het wettelijk collegegeld. Het college heeft in eerdere beslissingen vastgesteld dat [appellante] voor het studiejaar 2023-2024 het instellingstarief collegegeld verschuldigd is, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor het wettelijk tarief. Tijdens de zitting op 21 augustus 2024 heeft de Afdeling de zaak behandeld, waarbij [appellante] en het college vertegenwoordigd waren. De Afdeling heeft overwogen dat de afwijzing van het verzoek om inschrijving als extraneus terecht was, omdat deelname aan verplichte scriptiewerkgroepen vereist is voor de bachelorscriptie. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de hoogte van het collegegeld niet onredelijk is en dat de persoonlijke omstandigheden van [appellante] geen aanleiding geven voor toepassing van de hardheidsclausule. De uitspraak van de Afdeling is op 2 oktober 2024 gedaan, waarbij het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

202404614/1/A2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
en
het college van bestuur (hierna: het college) van de Universiteit van Amsterdam (hierna: UvA),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 6 februari 2024 heeft het college bepaald dat [appellante] voor de bacheloropleiding Geschiedenis voor het studiejaar 2023-2024, in haar situatie, bij een inschrijving per 1 februari 2024 een instellingscollegegeld van € 5.016,67 is verschuldigd.
Bij afzonderlijke beslissing van 6 februari 2024 heeft het college het verzoek van [appellante] om per 1 februari 2024 als extraneus te worden ingeschreven voor de bacheloropleiding Geschiedenis afgewezen.
Bij beslissing van 18 juni 2024 heeft het college het door [appellante] tegen deze twee beslissingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing op bezwaar heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 augustus 2024, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door [gemachtigde], via videoverbinding, zijn verschenen. De zaak is gelijktijdig met zaak nr. 202404614/2/A2 behandeld.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       De hier relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding en geschil
2.       [appellante] heeft op 30 augustus 2010 haar doctoraaldiploma Nederlands Recht aan de UvA behaald. Op 1 februari 2011 is zij aan die universiteit in deeltijd begonnen aan de bacheloropleiding Geschiedenis. Tot en met het studiejaar 2016-2017 heeft [appellante] gebruik kunnen maken van de overgangsregeling voor studenten die geen aanspraak kunnen maken op het wettelijk (lager) tarief collegegeld. Vervolgens heeft het college voor het studiejaar 2017-2018 aanleiding gezien om [appellante] op basis van de hardheidsclausule nog een extra jaar te laten studeren tegen het wettelijk tarief collegegeld. Met ingang van het studiejaar 2018-2019 is [appellante] volgens beslissingen van het college het (hoger) instellingstarief collegegeld verschuldigd. Sindsdien heeft zij diverse procedures gevoerd bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO) en de Afdeling over de mogelijkheden tot inschrijving en de hoogte van het in rekening gebrachte collegegeld.
3.       Om haar bachelordiploma te behalen hoeft [appellante] alleen nog een voldoende te halen voor haar bachelorscriptie. De door haar op 1 september 2022 ingeleverde scriptie is beoordeeld met het cijfer 3. Het college heeft het door [appellante] tegen de beoordeling ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het door haar daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 6 april 2023 in zaak nr. 202301409/2/A2 niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij dat beroep te laat heeft ingesteld. Bij uitspraak van 11 juli 2023 in zaak nr. 202301409/3/A2 heeft de Afdeling het daartegen gedane verzet ongegrond verklaard. Dit betekent dat het geschil over de beoordeling is beëindigd en dat die beoordeling vaststaat. De gronden die [appellante] in de onderhavige zaak heeft aangevoerd over de beoordeling van de bachelorscriptie, zal de Afdeling daarom niet behandelen.
4.       [appellante] heeft voor het studiejaar 2023-2024 verzocht om inschrijving voor de bacheloropleiding Geschiedenis per 1 september 2023. Bij een beslissing van 18 september 2023 heeft het college bepaald dat [appellante] daarvoor het instellingstarief collegegeld van € 8.600,00 verschuldigd is. Bij een beslissing van 11 april 2024 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3602, heeft de Afdeling het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
5.       Deze uitspraak gaat over het verzoek om inschrijving als extraneus voor de bacheloropleiding Geschiedenis per 1 februari 2024 en het daarvoor verschuldigde collegegeld. Het college heeft het inschrijvingsverzoek afgewezen, omdat de faculteit heeft verklaard dat het onderwijs zich niet leent voor een inschrijving als extraneus. Voor het vak Bachelorscriptie gelden namelijk verplichte bijeenkomsten in de vorm van scriptiewerkgroepen waaraan een extraneus niet mag deelnemen. Daarnaast heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante] voor het studiejaar 2023-2024 bij een inschrijving per 1 februari 2024 het instellingstarief collegegeld van € 5.016,67 verschuldigd is, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor het wettelijk tarief collegegeld. Volgens het college zijn er geen bijzondere persoonlijke omstandigheden die aanleiding geven voor toepassing van de hardheidsclausule. De door [appellante] aangevoerde medische en financiële omstandigheden waren de afgelopen jaren steeds in meer of mindere mate aanwezig. Dat zij een onvoldoende voor haar scriptie heeft gehaald, is volgens het college evenmin een bijzondere persoonlijke omstandigheid die aanleiding geeft om de hardheidsclausule toe te passen. [appellante] heeft in eerdere studiejaren de gelegenheid gehad haar opleiding af te ronden tegen het wettelijk tarief collegegeld. Verder zijn de instellingstarieven collegegeld opgenomen in het Inschrijvingsbesluit UvA 2023-2024 (hierna: het Inschrijvingsbesluit). Deze tarieven zijn voldoende kenbaar en transparant en niet op onjuiste gronden vastgesteld, aldus het college.
Beroepsgronden en de beoordeling daarvan
Inschrijving als extraneus per 1 februari 2024
6.       [appellante] betoogt dat het college het verzoek om haar als extraneus in te schrijven ten onrechte heeft afgewezen, met de reden dat zij moet deelnemen aan een scriptiewerkgroep. Volgens haar is het verplicht stellen van onderwijs voor het vak Bachelorscriptie in strijd met artikel 7.36 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) waarin aan een ieder met een geschikte vooropleiding het recht is toegekend om als extraneus te worden ingeschreven. [appellante] voert ook aan dat in artikel 7.37 van de WHW weliswaar een uitzondering is gemaakt op artikel 7.36 van die wet voor het geval de aard of het belang van het onderwijs zich verzet tegen inschrijving als extraneus, maar dat is hier niet het geval. Daarbij komt dat het Reglement Bachelorscriptie Geschiedenis (hierna: het scriptiereglement) de mogelijkheid bevat voor een student om, in overleg met de scriptiecoördinator, een begeleider te benaderen voor een individueel scriptietraject met een eigen gekozen scriptieonderwerp, aldus [appellante].
6.1.    Op grond van het scriptiereglement is voor de bachelorscriptie van de opleiding Geschiedenis het volgen van onderwijs in de vorm van scriptiewerkgroepen verplicht. De Afdeling heeft in een eerdere procedure al geoordeeld dat het betoog van [appellante] dat het opnemen van een onderwijsplicht in het scriptiereglement in strijd is met artikel 7.36 van de WHW, waarin volgens haar aan een ieder met een geschikte vooropleiding het recht is toegekend om als extraneus te worden ingeschreven, niet slaagt. Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4836. De Afdeling ziet geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen.
6.2.    Een inschrijving als extraneus op grond van artikel 7.37, eerste lid, van de WHW staat uitsluitend open, indien naar het oordeel van het instellingsbestuur - in dit geval het college - de aard of het belang van het onderwijs zich daartegen niet verzet. De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4846, geoordeeld over de eerdere weigering van het college om [appellante] per 1 februari 2023 als extraneus in te schrijven. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de aard van het onderwijs voor het vak Bachelorscriptie zich verzet tegen een inschrijving als extraneus, omdat voor dat vak verplichte bijeenkomsten gelden in de vorm van scriptiewerkgroepen. In wat [appellante] in deze zaak aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen.
Omdat [appellante] voor de invoering van het verplichte onderwijs voor het vak Bachelorscriptie met ingang van studiejaar 2021-2022 al was begonnen aan de scriptie, heeft de examencommissie haar voor dat studiejaar ontheffing verleend van deze onderwijsplicht. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4836, geldt die ontheffing niet meer en mocht de aanvraag van [appellante] om een nieuwe ontheffing worden afgewezen. Dit betekent dat [appellante] voor het vak Bachelorscriptie onderwijs moet volgen. Het college heeft haar verzoek om als extraneus te worden ingeschreven daarom mogen afwijzen.
Het betoog slaagt niet.
De hoogte van het collegegeld
7.       [appellante] betoogt dat de regeling in artikel 2.3a van het Uitvoeringsbesluit WHW (hierna: UWHW), die voorziet in uitbreiding van de groep studenten voor wie het wettelijk tarief collegegeld geldt, indirect discriminerend is naar leeftijd. Daartoe voert zij aan dat op grond van artikel 7.45a, tweede lid, van de WHW en artikel 2.3a van het UWHW studenten wel een tweede opleiding mogen volgen tegen betaling van het wettelijk collegegeld. De beperking in artikel 7.46, gelezen in samenhang met artikel 7.45a, eerste lid, van het WHW, dat studenten vanaf 1991 slechts voor één opleiding aanspraak maken op inschrijving tegen betaling van het wettelijk collegegeld, geldt alleen voor de oudere studenten die sinds 1991 en vóór de invoering van artikel 2.3a van het UWHW hun graad behaalden.
Ook voert [appellante] aan dat het instellingscollegegeld dat het bestuur in het Inschrijvingsbesluit heeft vastgesteld onevenredig hoog is. Volgens haar ontvangt de UvA jaarlijks een rijksbijdrage, waarvan een deel is te gebruiken voor studenten als zijzelf. Zij verzoekt de Afdeling het Inschrijvingsbesluit exceptief en vol te toetsen.
[appellante] voert verder aan dat het college ten onrechte de hardheidsclausule niet heeft toegepast. Zij kan het instellingscollegegeld niet betalen. Verder verwijst zij naar persoonlijke omstandigheden in voorgaande jaren. Op de zitting heeft [appellante] de Afdeling verzocht om de voorziening te treffen dat zij voor het studiejaar 2024-2025 voor de bacheloropleiding Geschiedenis per 1 september 2024 tegen het wettelijk tarief collegegeld moet worden ingeschreven.
7.1.    Dat niet iedere burger op gelijke wijze van de regeling in artikel 2.3a van het UWHW gebruik kan maken, omdat de regeling in de feitelijke uitwerking onderscheid maakt al naar gelang de betrokkene vóór of na de inwerkingtreding van de regeling een opleiding is gestart of heeft voltooid, maakt nog niet dat de regeling discriminatoir is. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling naar aanleiding van een vorig vergelijkbaar beroep van [appellante] van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4846.
7.2.    Het instellingsbestuur stelt jaarlijks de tarieven collegegeld vast in het Inschrijvingsbesluit. In een eerdere procedure heeft het college bij het CBHO uitgebreid toegelicht hoe deze bedragen berekend worden. Het CBHO heeft in de uitspraak van 22 augustus 2019, CBHO 2019/048, geoordeeld dat deze tarieven niet onredelijk hoog waren en dat het instellingsbestuur deze voldoende had gemotiveerd. Met verwijzing naar onder meer deze uitspraak heeft de Afdeling in de uitspraak van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4846, de evenredigheid van de hoogte van het tarief collegegeld voor het studiejaar 2022-2023 getoetst en geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel dan het CBHO te komen. Dit tarief is voor het studiejaar 2023-2024 verhoogd met € 300,00 naar een bedrag van € 8.600,00. Deze verhoging is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Dat de UvA jaarlijks een algemeen bedrag aan bekostiging van het rijk ontvangt, betekent niet dat zij dat geld op de door [appellante] gewenste manier moet besteden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3602, over hetzelfde betoog van [appellante].
7.3.    Het CBHO en de Afdeling hebben in eerdere uitspraken al geoordeeld dat de persoonlijke omstandigheden van [appellante] niet noodzaken tot toepassing van de hardheidsclausule. Zie in dit verband de uitspraken van het CBHO van 22 augustus 2019 (CBHO 2019/048), 23 oktober 2020 (CBHO 2021/009) en 18 oktober 2021 (CBHO 2021/009). De Afdeling heeft al eerder in de in 7.2 genoemde uitspraak van 27 december 2023, overwogen dat de gestelde omstandigheid dat [appellante] het instellingscollegegeld niet kan betalen, het in rekening brengen daarvan op zichzelf niet onevenredig maakt. Het college heeft zich in deze zaak gebaseerd op een negatief advies van de Commissie Studentendecanen van 20 februari 2023 over de toepassing van de hardheidsclausule. De commissie heeft geconcludeerd dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden de afgelopen jaren steeds in meer of mindere mate aanwezig zijn geweest. Voor zover [appellante] het behalen van een onvoldoende voor de bachelorscriptie als een bijzondere persoonlijke omstandigheid heeft aangevoerd, heeft de commissie geoordeeld dat die omstandigheid evenmin aanleiding kan zijn voor toepassing van de hardheidsclausule. In wat [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat het college niet van dat advies mocht afgaan.
Conclusie
8.       Het beroep is ongegrond.
9.       Omdat het beroep ongegrond is, is er geen grond om zelf in de zaak te voorzien.
10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2024
609
BIJLAGE
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.34, eerste lid, luidt:
"De inschrijving als student geeft het recht:
(…)
b. de tentamens af te leggen van de onderwijseenheden behorend tot de opleiding, alsmede de examens af te leggen van die opleiding,
c. toegang tot de bij de instelling behorende inrichtingen en verzamelingen, tenzij naar het oordeel van het instellingsbestuur de aard of het belang van het onderwijs of het onderzoek zich daartegen verzet,
(…)."
Artikel 7.36 luidt:
"De inschrijving als extraneus geeft uitsluitend de rechten, vermeld in artikel 7.34, eerste lid onder b en c."
Artikel 7.37, eerste lid, luidt:
"De inschrijving staat open voor degene die voldoet aan de in titel 2 van dit hoofdstuk gestelde eisen, onverminderd artikel 7.8b, vijfde lid, en de artikelen 7.31a tot en met 7.31d, met dien verstande dat de inschrijving als extraneus uitsluitend openstaat, indien naar het oordeel van het instellingsbestuur de aard of het belang van het onderwijs zich daartegen niet verzet."
Artikel 7.45a luidt:
"1. Het wettelijk collegegeld is verschuldigd door een student die tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 behoort of die de Surinaamse nationaliteit bezit (…) Voor een inschrijving aan een bacheloropleiding geldt als aanvullende voorwaarde, dat de student blijkens het register onderwijsdeelnemers sedert 1 september 1991 niet eerder bij een bekostigde instelling in verband met het volgen van initieel onderwijs een graad Bachelor als bedoeld in artikel 7.10a heeft behaald. (…)
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan de categorie studenten, bedoeld in het eerste lid, worden uitgebreid.
(…)."
Artikel 7.46 luidt:
"1. Een student die niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede en zesde lid, en niet is ingeschreven voor een onderwijseenheid bij de Open Universiteit, is het instellingscollegegeld verschuldigd.
2. De hoogte van het instellingscollegegeld wordt door het instellingsbestuur vastgesteld. Het instellingsbestuur kan per opleiding of groep van opleidingen of per groep of groepen studenten een verschillend instellingscollegegeld vaststellen.
(…)."
Uitvoeringsbesluit WHW 2008
Artikel 2.3a luidt:
"1. Een persoon die blijkens het register onderwijsdeelnemers sedert 1 september 1991 voor de eerste keer een opleiding volgt en zich voor het behalen van de aan die opleiding verbonden graad heeft ingeschreven voor een of meer andere opleidingen, is voor die andere opleiding of andere opleidingen wettelijk collegegeld verschuldigd, mits hij behoort tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000, of de Surinaamse nationaliteit bezit.
2. Een persoon, bedoeld in het eerste lid, komt uitsluitend in aanmerking voor de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, indien:
a. de inschrijving voor de andere opleiding of andere opleidingen, bedoeld in het eerste lid, heeft plaatsgevonden voordat Onze Minister met betrekking tot de voor de eerste keer gevolgde opleiding de mededeling, bedoeld in artikel 7.9d van de wet, heeft ontvangen; en
b. die andere opleiding of die andere opleidingen waarop de aanspraak op wettelijk collegegeld betrekking heeft, door de betrokkene wordt gevolgd in de vorm van aaneengesloten studiejaren."
Inschrijvingsbesluit UvA 2023-2024
Artikel 7, tweede lid, luidt:
"Een inschrijving is slechts mogelijk per 1 september en, mits door de opleiding aangegeven, per 1 februari. (…)."
Artikel 16, eerste lid, luidt:
"Degene die voor een deeltijdse opleiding als student ingeschreven wordt en bij aanvang van het studiejaar voldoet aan de voorwaarden ingevolge artikel 7.45a, eerste, tweede, derde of zesde lid WHW, is het gedeeltelijk wettelijk collegegeld verschuldigd van € 1972,-."
Artikel 18, eerste lid, luidt:
"Degene die voor een voltijdse, deeltijdse of duale opleiding als student ingeschreven wordt en niet voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede, derde, vijfde of zesde lid WHW is een instellingscollegegeld verschuldigd ter hoogte van het instellingstarief zoals vermeld in bijlage 1 (…)."
Artikel 20 luidt voor een bacheloropleiding:
"Voor studenten die aansluitend op het voltooien van hun eerste bacheloropleiding aan de UvA, waarvoor wettelijk collegegeld verschuldigd was, zijn ingeschreven voor een tweede bacheloropleiding aan de UvA (…) geldt dat het instellingstarief gelijk is aan het wettelijk tarief als voldaan is aan de volgende voorwaarden:
1. het eerste bachelordiploma is aan de UvA behaald, en
2. het eerste bachelordiploma aan de UvA is binnen de daarvoor geldende nominale studieduur + 1 jaar behaald (c+1), en
3. de inschrijving voor de tweede bacheloropleiding aan de UvA vindt plaats direct aansluitend aan de inschrijving voor de eerste bacheloropleiding aan de UvA, en
4. het instellingstarief ter hoogte van het wettelijk tarief geldt voor de nominale duur + 1 jaar (c+1) van de tweede bacheloropleiding aan de UvA en bij een onafgebroken inschrijving voor de tweede bacheloropleiding, en
5. de tweede bacheloropleiding wordt binnen de nominale studieduur + 1 jaar (c+1) afgesloten met het diploma.
Als niet aan de voorwaarden is voldaan is het hoge instellingstarief van toepassing. (…)."
Artikel 25 luidt:
"Het College van Bestuur kan van dit inschrijvingsbesluit afwijken, indien een bepaling in deze regeling zou leiden tot een bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard."
Volgens bijlage 1 bij het Inschrijvingsbesluit bedraagt het instellingscollegegeld voor bacheloropleidingen van de Faculteit der Geesteswetenschappen € 8.600,-.
Reglement Bachelorscriptie Geschiedenis
"2. De Bachelorscriptie wordt geschreven binnen een werkgroep. Deze scriptiewerkgroepen worden zowel in het eerste als in tweede semester gegeven.
(…)
4. Een student mag, desgewenst, in overleg met de BA-scriptiecoördinator een begeleider benaderen voor een individueel scriptietraject met een eigen gekozen scriptieonderwerp. De begeleider krijgt hiervoor echter geen uren toegekend. Verder omvat dit traject dezelfde opdrachten en wordt hetzelfde tijdpad (inclusief deadlines) aangehouden als bij de scriptiewerkgroepen.
(…)
13. De student moet voldoen aan de opdrachten die tijdens de werkgroep worden verstrekt. Wanneer deze opdrachten niet worden ingeleverd, of met een NAV worden afgesloten, dan dient de student in het volgende semester een nieuwe werkgroep te volgen, waar de student een scriptie over een ander onderwerp schrijft.
(…)
16. De scriptie kan op twee momenten in het jaar worden ingeleverd, op 15 januari en 1 juli (…).
(…)
24. Wordt de definitieve versie van de scriptie met een onvoldoende, maar wel met minimaal een 4,5 beoordeeld, dan komt de student in aanmerking voor een herkansing (…).
(…)."