202403023/1/A2.
Datum uitspraak: 4 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
en
het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 18 september 2023 heeft het college bepaald dat [appellante] voor inschrijving voor de bacheloropleiding Geschiedenis voor het studiejaar 2023-2024 het instellingstarief collegegeld van € 8.600,00 verschuldigd is.
Bij beslissing van 11 april 2024 heeft het college het hiertegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2024, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. D.L.M. van der Zande, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De hier relevante wettelijke bepalingen opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2. [appellante] heeft in augustus 2010 een graad Nederlands recht behaald. In februari 2011 is [appellante] begonnen met de bacheloropleiding Geschiedenis. Tot en met het studiejaar 2016-2017 heeft zij gebruik kunnen maken van de overgangsregeling voor studenten die geen aanspraak kunnen maken op het wettelijk tarief collegegeld. Vervolgens heeft het college in het studiejaar 2017-2018 aanleiding gezien om [appellante] op basis van de hardheidsclausule nog een extra jaar te laten studeren tegen het wettelijk tarief collegegeld. Vanaf het studiejaar 2018-2019 is bepaald dat zij het instellingstarief collegegeld verschuldigd is. Sindsdien heeft [appellante] diverse procedures gevoerd bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: CBHO) en de Afdeling over de mogelijkheden tot inschrijving en de hoogte van het in rekening gebrachte collegegeld.
3. [appellante] heeft op 14 augustus 2023 om inschrijving verzocht voor het studiejaar 2023-2024. Bij de digitale bevestiging hiervan zag zij in Studielink dat het instellingstarief collegegeld bij haar in rekening wordt gebracht. Daarop heeft zij op 30 augustus 2023 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn aangevuld na ontvangst van de beslissing van het college ter vaststelling van het toepasselijke collegegeldtarief van 18 september 2023. [appellante] heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat ten onrechte niet het wettelijk tarief collegegeld bij haar in rekening wordt gebracht. Daarnaast had het college volgens haar moeten erkennen dat zij haar scriptie als extraneus mag inleveren. Het college heeft in bezwaar, op advies van de geschillenadviescommissie, de beslissing van 18 september 2023 in stand gelaten.
Beoordeling van het geschil
4. [appellante] herhaalt in beroep haar standpunt dat zij aanspraak heeft op het wettelijk tarief collegegeld. De regeling in artikel 2.3a van het Uitvoeringsbesluit van de WHW (hierna: UWHW), die voorziet in uitbreiding van de groep studenten voor wie dit tarief geldt, is volgens haar indirect discriminerend. Deze regeling verwijst ook naar volgtijdige opleidingen en niet gelijktijdig gevolgde opleidingen. Bovendien is het bedrag van € 8.600,00, dat door de Universiteit van Amsterdam (hierna: UvA) als instellingstarief wordt gehanteerd, onevenredig hoog, waardoor zij dit niet kan betalen. Verder ontvangt de UvA jaarlijks een rijksbijdrage, waarvan een deel is te gebruiken voor studenten als zijzelf, aldus [appellante].
4.1. Dat niet iedere burger op gelijke wijze van de regeling van artikel 2.3a van het UWHW gebruik kan maken, omdat de regeling in de feitelijke uitwerking onderscheid maakt al naar gelang de betrokkene vóór of na de inwerkingtreding van de regeling een opleiding is gestart of heeft voltooid, maakt nog niet dat de regeling discriminatoir is. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling naar aanleiding van een vorig vergelijkbaar beroep van 12 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4846, onder 10. [appellante] wordt niet gevolgd in de stelling dat het in artikel 2.3a van het UWHW niet gaat om het gelijktijdig gevolgde opleidingen, maar volgtijdig gevolgde opleidingen. Uit de toelichting op deze bepaling (Stb. 2014, 96) blijkt dat het gaat om het stimuleren van het gelijktijdig volgen van opleidingen, waarbij de opleiding voor de tweede graad gestart moet zijn, voordat de eerste graad is behaald. [appellante] is echter nadat zij haar graad Nederlands recht had behaald gedurende een periode van een half jaar uitgeschreven geweest. Op grond van artikel 2.3a, tweede lid, aanhef en onder b, van het UWHW is vereist dat het gaat om opleidingen die worden gevolgd in aaneengesloten studiejaren. Het eerste deel van het betoog slaagt niet.
4.2. Het instellingsbestuur stelt jaarlijks de tarieven collegegeld vast. In een eerdere procedure heeft het college bij het CBHO uitgebreid toegelicht hoe deze bedragen berekend worden. Het CBHO heeft in de uitspraak van 22 augustus 2019, CBHO 2019/048, geoordeeld dat deze specifieke tarieven niet onredelijk hoog waren en dat het instellingsbestuur deze voldoende had gemotiveerd. Met verwijzing naar eerdere rechtspraak heeft de Afdeling in de uitspraak van 12 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4846, de evenredigheid van de hoogte van het tarief collegegeld voor het studiejaar 2022-2023 getoetst. Dit tarief is voor het studiejaar 2023-2024 verhoogd met € 300,00 naar een bedrag van € 8.600,00. Deze verhoging is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Dat de UvA jaarlijks een algemeen bedrag aan bekostiging van het rijk ontvangt, betekent niet dat zij dat geld op de door [appellante] gewenste manier moet besteden. Het tweede deel van betoog slaagt evenmin.
5. [appellante] betoogt verder dat het college haar ten onrechte niet als extraneus heeft ingeschreven. Zij voert aan dat het ook zonder het volgen van onderwijs mogelijk moet zijn een bachelorscriptie in te leveren. Het college is volgens haar buiten zijn bevoegdheid getreden door te oordelen dat zij verplicht onderwijs moet volgen en daarom niet als extraneus ingeschreven kan worden.
5.1. In artikel 7.37, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) is bepaald dat inschrijving als extraneus enkel mogelijk is, wanneer naar het oordeel van het instellingsbestuur de aard of het belang van het onderwijs zich niet hiertegen verzet.
5.2. Het volgen van onderwijs is een verplicht onderdeel van de onderwijseenheid scriptie. Op deze verplichting is eenmalig een uitzondering gemaakt. [appellante] heeft een scriptie geschreven en deze is beoordeeld met een onvoldoende als resultaat. Omdat de examencommissie geen volgende ontheffing van het onderwijs heeft verleend, brengt dit met zich dat het volgen van onderwijs een verplicht onderdeel blijft van de onderwijseenheid. Daarom mocht het college, bij de uitoefening van de bevoegdheid van artikel 7.37, eerste lid, van de WHW, de conclusie trekken dat inschrijving als extraneus niet mogelijk is.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024
452-1043
BIJLAGE - Wettelijke bepalingen
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.37. Voorwaarden inschrijving
1. De inschrijving staat open voor degene die voldoet aan de in titel 2 van dit hoofdstuk gestelde eisen, onverminderd artikel 7.8b, vijfde lid, en de artikelen 7.31a tot en met 7.31d, met dien verstande dat de inschrijving als extraneus uitsluitend openstaat, indien naar het oordeel van het instellingsbestuur de aard of het belang van het onderwijs zich daartegen niet verzet.
[…]
Uitvoeringsbesluit WHW 2008
Artikel 2.3a. Uitbreiding categorie studenten wettelijk collegegeld in verband met gelijktijdig gevolgde opleidingen
1. Een persoon die blijkens het register onderwijsdeelnemers sedert 1 september 1991 voor de eerste keer een opleiding volgt en zich voor het behalen van de aan die opleiding verbonden graad heeft ingeschreven voor een of meer andere opleidingen, is voor die andere opleiding of andere opleidingen wettelijk collegegeld verschuldigd, mits hij behoort tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000, of de Surinaamse nationaliteit bezit.
2. Een persoon, bedoeld in het eerste lid, komt uitsluitend in aanmerking voor de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, indien:
a. de inschrijving voor de andere opleiding of de andere opleidingen, bedoeld in het eerste lid, heeft plaatsgevonden voordat Onze Minister met betrekking tot de voor de eerste keer gevolgde opleiding de mededeling, bedoeld in artikel 7.9d van de wet, heeft ontvangen; en
b. die andere opleiding of die andere opleidingen waarop de aanspraak op wettelijk collegegeld betrekking heeft, door de betrokkene wordt gevolgd in de vorm van aaneengesloten studiejaren.