ECLI:NL:RVS:2024:3889

Raad van State

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
202400645/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Raad van State op 26 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 27 februari 2023 de opvolgende aanvraag ingewilligd, maar een verzoek om bestuurlijke heroverweging van een eerder afwijzend besluit van 14 april 2017 afgewezen. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling op 24 januari 2024 ongegrond, waarna de vreemdeling hoger beroep instelde, vertegenwoordigd door mr. M.A. Krikke.

De Raad van State oordeelde dat de grief van de vreemdeling niet leidde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat deze geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De minister van Asiel en Migratie werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

De vreemdeling had ook een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad van State concludeerde dat de totale procedure meer dan vier en een half jaar had geduurd, wat meer dan een half jaar overschrijding van de redelijke termijn betekende. Aangezien de redelijke behandelingsduur in de rechterlijke fase niet was overschreden, werd deze overschrijding toegerekend aan de minister. De Raad van State besloot de minister te veroordelen tot betaling van € 1.000,00 aan de vreemdeling als schadevergoeding.

Uitspraak

202400645/1/V1.
Datum uitspraak: 26 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling]
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2024 in zaak nr. NL22.15904 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een opvolgende aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd en een verzoek om bestuurlijke heroverweging van het eerste in rechte onaantastbare afwijzende besluit van 14 april 2017 afgewezen.
Bij uitspraak van 24 januari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.A. Krikke, advocaat in Bussum, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdeling in de enige grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
3.       De vreemdeling heeft in hoger beroep een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.1.    Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan, een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Deze termijn begint met het instellen van het beroep. Zowel de rechtbank als de Afdeling heeft ieder in beginsel twee jaar de tijd om uitspraak te doen (zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3, en de uitspraak van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:246, onder 5.5). Als een zaak na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2791, onder 5.1).
3.2.    Op 26 oktober 2018 heeft de vreemdeling een opvolgende asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 15 januari 2020 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. De vreemdeling heeft op 20 januari 2020 beroep ingesteld tegen dat besluit. De rechtbank heeft op 23 december 2020 uitspraak gedaan op dit beroep. De redelijke behandelingsduur is in beroep dus niet overschreden. Dit geldt ook voor de redelijke behandelingsduur in hoger beroep. De Afdeling heeft het hogerberoepschrift op 28 december 2020 ontvangen. Op 27 januari 2022 heeft de Afdeling uitspraak gedaan op het hoger beroep. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 23 december 2020 vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 15 januari 2020 vernietigd.
De vreemdeling heeft op 16 augustus 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 26 oktober 2018. De termijn voor dit beroep is ingegaan met het besluit van 27 februari 2023. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2757, onder 2, volgt namelijk dat de termijn begint met het instellen van het beroep, tenzij tijdens de behandeling van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag alsnog een reëel besluit wordt genomen waartegen een beroep van rechtswege ontstaat. In dat geval gaat de Afdeling ervan uit dat de termijn aanvangt op de dag waarop het beroep van rechtswege is ontstaan. Daarbij heeft de rechtbank op 24 januari 2024 uitspraak gedaan. Ook bij dit beroep is de redelijke behandelingsduur niet overschreden. De Afdeling heeft vervolgens op 29 januari 2024 het hogerberoepschrift ontvangen. Deze uitspraak dateert van 26 september 2024. Ook in hoger beroep is de redelijke behandelingsduur dus niet overschreden.
3.3.    Op 20 januari 2020 heeft de minister het beroep tegen het besluit van 15 januari 2020 ontvangen. De redelijke termijn is geëindigd op 20 januari 2024. Deze procedure eindigt met de uitspraak van vandaag, zodat de procedure in totaal meer dan vier en een half jaar heeft geduurd en de redelijke termijn met meer dan een half jaar is overschreden. Omdat de redelijke behandelingsduur in de rechterlijke fase niet is overschreden, is deze overschrijding van de redelijke termijn in dit geval toe te rekenen aan de minister.
3.4.    Uitgaande van een schadebedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 1.000,00 aan de vreemdeling, te voldoen door de minister van Asiel en Migratie.
4.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
III.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie om aan de vreemdeling een schadevergoeding van € 1.000,00 te betalen.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2024
382-1095