202200209/1/V1.
Datum uitspraak: 10 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 december 2021 in zaak nr. 20/7824 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2017 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 september 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdelingen hebben daarop gereageerd.
Overwegingen
1. De vreemdelingen willen verblijf bij hun zoon, referent. Referent is geboren op [geboortedatum] 1990. Hij is in 2016 uit Syrië vertrokken en naar Nederland gekomen. In Nederland heeft hij asiel aangevraagd en aan hem is een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
2. De minister heeft de mvv-aanvraag voor de vreemdelingen afgewezen, omdat er geen gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat tussen referent en de vreemdelingen. Volgens de minister valt referent niet onder het jongvolwassenenbeleid, neergelegd in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. Hij heeft zich verder op het standpunt gesteld dat ook geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan tussen referent en de vreemdelingen en dat, als er wel gezinsleven tussen hen bestaat, de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdelingen uitvalt.
Hoger beroep
3. De minister klaagt in zijn tweede en derde grief over het oordeel van de rechtbank dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat referent niet valt onder het jongvolwassenenbeleid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, volgt dat de minister een beoordeling maakt aan de hand van het jongvolwassenenbeleid in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. Dat beleid kent vier vereisten waaraan allemaal moet zijn voldaan. Uit de uitspraak, onder 8.4 tot en met 8.6, volgt dat de minister bij de beoordeling als vereiste mag stellen dat een meerderjarig kind niet in zijn eigen onderhoud voorziet als hij bij de toepassing van dat vereiste ook alle individuele omstandigheden betrekt in het licht van de vraag of een kind na het bereiken van de meerderjarige leeftijd feitelijk is blijven behoren tot het gezin van zijn ouders. 3.1. De minister voert terecht aan dat het gegeven dat referent in Syrië geld heeft verdiend met een fulltime baan en dat hij zijn ouders financieel ondersteunde, een indicatie vormt dat referent in zijn eigen levensonderhoud heeft voorzien en dat mede daarom de gezinsband is verbroken. De minister heeft in het besluit van 24 september 2020 niet ten onrechte van belang geacht dat, voor zover referent in Syrië een eigen apotheek had, dit erop duidt dat referent in zijn eigen onderhoud heeft voorzien en dus niet langer feitelijk tot het gezin van zijn ouders behoorde. Hij heeft verder niet ten onrechte van belang geacht dat referent ook heeft verklaard dat hij in Syrië een fulltime baan voor de overheid heeft gehad en dat dit erop duidt dat hij daarmee ook in zijn eigen levensonderhoud heeft voorzien en hij dus niet langer feitelijk tot het gezin van zijn ouders behoorde. De minister heeft hierbij ten slotte op de zitting in beroep terecht erop gewezen dat referent ook heeft verklaard dat hij van zijn inkomen een huis had kunnen huren.
3.2. De minister moet vervolgens, anders dan hij aanvoert, ook in reguliere zaken betrekken of een vreemdeling zich ‘zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven’. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, onder 8.7, volgt dat dit begrip ook in reguliere zaken van belang kan zijn om bij de vaststelling van gezinsleven zonder bijkomende elementen van afhankelijkheid rekening te houden met bijvoorbeeld een vluchtachtergrond van betrokkenen en om inzicht te geven in de mate van zelfstandigheid van een meerderjarig kind.
De minister heeft het begrip ‘zelfstandig en moeiteloos handhaven’ in deze zaak, een reguliere zaak, niet expliciet genoemd bij zijn motivering dat referent niet valt onder het jongvolwassenenbeleid, maar uit zijn motivering blijkt wel dat hij rekening heeft gehouden met de individuele omstandigheden van het geval. Hij heeft in het besluit van 24 september 2020 namelijk bij zijn beoordeling betrokken dat referent vanwege de situatie in Syrië noodgedwongen van de vreemdelingen is gescheiden, dat het nog ongeveer negen maanden heeft geduurd na het vertrek van referent uit Syrië voordat hij zijn aanvragen om gezinshereniging met zijn ouders heeft gedaan en dat referent heeft gesteld maandelijks geld naar de vreemdelingen te sturen. Ten slotte heeft de minister niet ten onrechte van belang geacht dat referent heeft verklaard dat hij in Nederland werkt als taxichauffeur.
3.3. Gezien het voorgaande onder 3.1 en 3.2, heeft de minister zich in het besluit van 24 september 2020 deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat referent niet valt onder het jongvolwassenenbeleid, omdat hij niet voldoet aan de vier vereisten. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De tweede en de derde grief slagen.
4. De minister moet vervolgens vaststellen of tussen de vreemdelingen en referent bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan op grond waarvan hij gezinsleven moet aannemen. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.2 en 5.3, moet de minister daarbij alle individuele omstandigheden van het geval betrekken en is het aan de betrokkenen om omstandigheden aan te voeren waaruit volgens hen blijkt van bijkomende elementen van afhankelijkheid. 4.1. De minister heeft zich in het besluit van 24 september 2020 niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdelingen en referent geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Hij heeft hierbij niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan de omstandigheid dat referent weliswaar met zijn ouders heeft samengewoond, maar dat zij niet exclusief van hem afhankelijk waren, dat de moeder van referent voor de vader van referent zorgde sinds het vertrek van referent en dat ook de broer van referent steun aan de ouders heeft verleend. Ook heeft hij hierbij terecht betrokken dat referent weliswaar stelt maandelijks geld over te maken, maar dit niet met stukken aannemelijk heeft gemaakt. Ook heeft hij niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan de omstandigheid dat referent eventuele financiële steun op afstand kan bieden. Ten slotte heeft de minister niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de banden van de vreemdelingen met Syrië sterk zijn, omdat zij al hun hele leven in Syrië wonen, zij de taal beheersen en bekend zijn met de taal en cultuur.
De vreemdelingen hebben het standpunt van de minister over de bijkomende elementen van afhankelijkheid niet specifiek bestreden. Wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd over hun persoonlijke omstandigheden, leidt niet tot een ander oordeel.
4.2. Gelet op wat de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 27 maart 2024, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, heeft de minister zich in voorliggende zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdelingen en referent geen gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging in het besluit van 24 september 2020 deugdelijk heeft plaatsgevonden en het betoog van de minister in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onechte heeft nagelaten het geschil finaal te beslechten, omdat zij niet is ingegaan op de gemaakte belangenafweging, behoeft daarom geen bespreking.
Overschrijding van de redelijke termijn
5. De vreemdelingen hebben in hun nader stuk van 3 juli 2023 verzocht om hun schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2668, onder 3.1, geldt als uitgangspunt een redelijke termijn van vier jaar voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties. Die termijn bestaat uit de samengenomen termijnen van een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor de beroepsfase en twee jaar voor het hoger beroep. De termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaar heeft ontvangen. Als een zaak na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. 5.2. De minister heeft het bezwaarschrift van de vreemdelingen ontvangen op 13 juli 2017. Vier jaar daarna, op 13 juli 2021, is de redelijke termijn verstreken. Inmiddels is de redelijke termijn met ruim 35 maanden overschreden. Deze overschrijding is in dit geval toe te rekenen aan de minister en de Afdeling.
5.3. De minister heeft achtereenvolgens acht maanden en vijf maanden gedaan over het nemen van de besluiten op bezwaar. Hij heeft daarmee de termijn van zes maanden overschreden. De twee procedures bij de rechtbank hebben negen maanden en veertien maanden geduurd. De rechtbank heeft daarmee per keer niet de termijn van anderhalf jaar overschreden. De twee procedures bij de Afdeling hebben veertien maanden en negenentwintig maanden geduurd. De Afdeling heeft daarmee de termijn van vierentwintig maanden een keer overschreden.
5.4. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 3.000,00 aan de vreemdelingen, € 2.571,43 (30/35 deel) te voldoen door de minister van Asiel en Migratie en € 428,57 (5/35 deel) te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de minister verder aanvoert te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft de proceskosten in hoger beroep niet te vergoeden. Wel moeten de minister van Asiel en Migratie en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties samen de proceskosten vergoeden van het verzoek om schadevergoeding. De Afdeling stelt deze vast op € 437,50 (1 punt met een wegingsfactor 0,5).
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 december 2021 in zaak nr. 20/7824;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Asiel en Migratie en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan de vreemdelingen een schadevergoeding van € 3.000,00 te betalen (€ 2.571,43 te voldoen door de minister van Asiel en Migratie en € 428,57 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Asiel en Migratie en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50 (€ 218,75 te voldoen door de minister van Asiel en Migratie en € 218,75 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. Q. Boon, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Boon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024
716-977