202205696/1/V3.
Datum uitspraak: 19 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 12 juli 2022 en haar einduitspraak van 29 september 2022 in zaak nr. NL21.17374 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij tussenuitspraak van 12 juli 2022 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan dat besluit klevend gebrek te herstellen.
Bij besluit van 19 juli 2022 heeft de staatssecretaris het besluit van 16 december 2021 aangevuld.
Bij uitspraak van 29 september 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 december 2021 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak en de tussenuitspraak.
Tegen deze uitspraken heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, advocaat te Bussum, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Het hoger beroep is gericht tegen overwegingen van de rechtbank in de tussenuitspraak en tegen het daaruit voortvloeiende oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de einduitspraak. Wat de vreemdeling daarover in zijn grieven heeft aangevoerd leidt niet tot vernietiging van deze uitspraken van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. De vreemdeling heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geldt als uitgangspunt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is (zie onder meer de uitspraak van 17 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1432, onder 7.1). De termijn begint met het instellen van het beroep, maar wanneer tijdens de behandeling van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag alsnog een reëel besluit wordt genomen waartegen een beroep van rechtswege ontstaat, gaat de Afdeling ervan uit dat de termijn aanvangt op de dag waarop het beroep van rechtswege is ontstaan. Die laatste situatie is in dit geval aan de orde, met het besluit van 16 december 2021. Tot aan de uitspraak van de Afdeling van vandaag heeft de procedure beduidend minder dan vier jaar geduurd. Daarom is de redelijke termijn niet overschreden en moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen. 3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraken van de rechtbank blijven dus in stand. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J. Schipper-Spanninga, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Schipper-Spanninga
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023
18-1058