202302112/1/V1.
Datum uitspraak: 24 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 maart 2023 in zaak nr. NL22.7762 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 7 maart 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.A.J. van der Leeuw, advocaat te Roermond, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is geboren op 8 juni 2005 in Saudi-Arabië en heeft de Somalische nationaliteit. In 2020 is hij door Saudi-Arabië uitgezet naar Somalië en heeft hij drie maanden in Somalië gewoond. Hij heeft op 23 augustus 2021 in Nederland zijn asielaanvraag ingediend. In zijn asielrelaas heeft de minister de volgende elementen vastgesteld:
1) de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling; en
2) dat de vreemdeling bij een controlepost van Al-Shabaab is aangehouden, vastgehouden en mishandeld. De minister heeft beide elementen geloofwaardig geacht, maar de aanvraag afgewezen. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een binnenlands beschermingsalternatief heeft, omdat hij zich opnieuw kan vestigen in Mogadishu, waar hij geen reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling geen reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Volgens haar heeft de vreemdeling namelijk aannemelijk gemaakt dat zijn familie en stam uit Heraale komen en dat hij geen familie heeft die afkomstig is uit Mogadishu. Hij zal daarom aansluiting moeten zoeken bij de familie in Heraale, dat in door Al-Shabaab gecontroleerd gebied ligt. Volgens het eigen beleid van de minister loopt de vreemdeling daar een risico op ernstige schade, aldus de rechtbank. Verder heeft de minister volgens de rechtbank onvoldoende bij de beoordeling betrokken dat de vreemdeling maar kort in Mogadishu heeft verbleven, dat hij tijdens dat verblijf heeft geprobeerd naar Heraale te gaan en daarbij is aangehouden door Al-Shabaab, wat de minister geloofwaardig heeft geacht. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat het terugkeerbesluit gebreken bevat en het beroep van de vreemdeling daartegen gegrond verklaard.
Het hoger beroep
3. De minister klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Somalië geen reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft volgens de minister niet onderkend dat Mogadishu een binnenlands beschermingsalternatief is voor de vreemdeling. De minister komt niet op tegen de vaststelling van de rechtbank dat niet in geschil is dat het terugkeerbesluit gebreken bevat.
3.1. De Afdeling stelt voorop dat partijen het erover eens zijn dat de vreemdeling een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM als hij naar Heraale reist. Daarom is de vraag die voorligt of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister in het licht van de stellingen van de vreemdeling ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat Mogadishu een binnenlands beschermingsalternatief is voor de vreemdeling.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1328, onder 3.1), mag de minister een binnenlands beschermingsalternatief, in de zin van een vlucht- of vestigingsalternatief, tegenwerpen als een vreemdeling in een deel van zijn land van herkomst geen gegronde vrees heeft voor vervolging en daar ook geen reëel risico op ernstige schade loopt. Verder moet dat deel van het land toegankelijk zijn voor die vreemdeling en moet hij op een veilige en wettige manier daarnaartoe kunnen reizen. Ook moet de minister redelijkerwijs van de vreemdeling mogen verwachten dat hij zich er vestigt (artikel 3.37d, eerste lid, van het VV 2000, en paragraaf C2/3.4 van de Vc 2000). Specifiek voor Somalië geldt dat de minister bij zijn beoordeling moet betrekken of een vreemdeling al eerder in het alternatieve gebied heeft verbleven en of naaste familie van die vreemdeling aanwezig is in dat gebied. Dat staat in paragraaf C7/30.5.2 van de Vc 2000.
3.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1067, onder 1, en eerdergenoemde uitspraak van 29 maart 2024, onder 4.1, volgt dat een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM zich in het algemeen niet voordoet bij vestiging in Mogadishu. De door de vreemdeling in beroep overgelegde brief van VluchtelingenWerk Nederland van 30 januari 2023 over de veiligheidssituatie in Mogadishu biedt geen aanleiding voor een ander oordeel, alleen al niet omdat die brief dateert van vóór de uitspraak van 29 maart 2024 en het daarin vermelde algemeen ambtsbericht over Somalië van juni 2023. 3.4. De minister voert verder terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij alsnog een persoonlijk risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM in Mogadishu. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk door Al-Shabaab wordt gezocht. Daarbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking.
De vreemdeling is geboren en getogen in Saudi-Arabië en is nooit in Heraale geweest. Na zijn uitzetting uit Saudi-Arabië in 2020 heeft hij drie maanden in Somalië verbleven, waarvan het grootste deel in Mogadishu. Vanuit Mogadishu heeft hij, op aanraden van zijn oom, geprobeerd om naar Heraale te reizen, maar is hij onderweg bij een controlepost aangehouden en gevangengenomen door Al-Shabaab. Hij is na twee of drie nachten ontsnapt en vervolgens teruggekeerd naar Mogadishu in plaats van door te reizen naar Heraale. De geloofwaardig geachte problemen van de vreemdeling hebben buiten Mogadishu plaatsgevonden en de vreemdeling heeft verklaard dat hij daarna nog ruim twee maanden zonder problemen in Mogadishu heeft verbleven. Uit de verklaringen van de vreemdeling volgt daarom niet, zoals de minister terecht betoogt, dat Al-Shabaab op de hoogte was van zijn terugkeer naar Mogadishu. Bovendien wijst de minister er terecht op dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij is aangehouden om zijn kleding en haardracht die in de omgeving van Heraale weinig voorkomen, maar die in Mogadishu wel voorkomen, waardoor er geen aanleiding bestaat voor de aanname dat de vreemdeling in Mogadishu zou opvallen voor Al-Shabaab. Ook wijst de minister er in het aanvullend verweerschrift, dat hij in beroep heeft ingebracht, terecht op dat de vreemdeling, anders dan hij betoogt, geen extra risico loopt vanwege een eerdere, al dan niet gedwongen, rekrutering door Al-Shabaab. De vreemdeling is immers niet gerekruteerd door Al-Shabaab, maar aangehouden bij een controlepost. Hij heeft dus nooit deel uitgemaakt van Al-Shabaab, waardoor hij ook geen deserteur is, dus in zoverre al niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk wordt gezocht door Al-Shabaab.
3.5. Verder voert de minister terecht aan dat de vreemdeling volgens zijn eigen verklaringen bijna drie maanden in Mogadishu heeft verbleven en dat hij toen hulp heeft gekregen van een vriend van zijn vader, die hij als oom beschouwt. Ook betoogt de minister terecht dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het besluit wel is ingegaan op de aanwezigheid van familieleden in Mogadishu. Hij heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt dat zijn moeder in Mogadishu verblijft en dat ook zijn zussen vanuit Saudi-Arabië zouden nareizen. De minister voert terecht aan dat de vreemdeling zijn stelling ter zitting bij de rechtbank dat zijn moeder inmiddels met zijn zussen in Heraale verblijft, niet nader heeft toegelicht of gestaafd. De verwijzing van de vreemdeling naar een sheet uit een presentatie van een medewerker van de universiteit van Leipzig voor VluchtelingenWerk en asieladvocaten baat hem, zoals de minister terecht aanvoert, niet. Weliswaar staat op die sheet dat vrouwen steunen op familie van hun vaderskant, maar die enkele zin zegt niets over de specifieke situatie van de vreemdeling en zijn moeder. De minister heeft er in dit verband niet ten onrechte op gewezen dat het bevreemdend is dat de moeder van de vreemdeling nu wel bij haar familie terecht kan. De vreemdeling heeft immers verklaard dat zijn ouders zijn vertrokken naar Saudi-Arabië, omdat hun families tegen hun huwelijk waren. De minister heeft zich in het besluit daarom terecht op het standpunt gesteld dat Mogadishu de laatst bekende verblijfplaats is van de meest naaste familieleden van de vreemdeling.
3.6. Gelet op wat de Afdeling onder 3.1 tot en met 3.5 heeft overwogen, heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat Mogadishu een binnenlands beschermingsalternatief is voor de vreemdeling. De rechtbank heeft daarom ten onrechte een motiveringsgebrek vastgesteld. De vraag of de vreemdeling een reëel risico loopt op ernstige schade bij een poging om af te reizen naar Heraale behoeft daarom geen bespreking.
4. De grief slaagt. Het hoger beroep is gegrond. Omdat de minister op zichzelf niet opkomt tegen de vernietiging van het besluit door de rechtbank, zal de Afdeling volstaan met het gegrond verklaren van het hoger beroep. De minister moet daarom alsnog een nieuw besluit nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen en met wat de rechtbank onder 4 van haar uitspraak onbestreden heeft overwogen, namelijk dat de beroepsgronden die gaan over het terugkeerbesluit, slagen. Hij hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep gegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2024
488-988