202206331/1/A3.
Datum uitspraak: 11 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door hun ouders [vader] en [moeder],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 september 2022 in zaak nr. 21/6605 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2021 heeft de minister de aanvragen van [appellant A] en [appellant B] niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 24 september 2021 heeft de minister het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 1 juli 2024, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen en L.H.T. Geuzendam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant A] en [appellant B] zijn op [geboortedatum] 2014 geboren in Algerije en hebben de Algerijnse nationaliteit.
[vader], de vader van [appellant A] en [appellant B], heeft in januari 2000 het Nederlanderschap door naturalisatie verkregen. Op 19 maart 2013 heeft hij hiervan afstand gedaan op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) om in aanmerking te komen voor de remigratie-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB). Op 1 september 2015 heeft [vader] op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, van de RWN het Nederlanderschap door optie weer herkregen.
[moeder], de moeder van [appellant A] en [appellant B], heeft de Algerijnse nationaliteit.
1.1. Op 23 maart 2021 hebben [vader] en [moeder] ten behoeve van hun zoons [appellant A] en [appellant B] een Nederlands paspoort aangevraagd bij de Nederlandse ambassade in Algiers. De minister heeft de aanvragen niet in behandeling genomen omdat [vader] en [moeder] ten tijde van de geboorte van hun kinderen niet in het bezit waren van het Nederlanderschap. Hierdoor hebben hun zoons niet het Nederlanderschap verkregen.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de aanvragen van [appellant A] en [appellant B] om een Nederlands paspoort terecht niet in behandeling heeft genomen, omdat zij ten tijde van hun geboorte niet beschikten over het Nederlanderschap.
Hoger beroep
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat [vader] onvrijwillig afstand heeft gedaan van het Nederlanderschap. Zij voeren hiertoe aan dat [vader] afstand heeft gedaan van het Nederlanderschap om in aanmerking te komen voor de remigratie-uitkering van de SVB. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [vader] na vijf maanden is teruggekeerd naar Nederland, omdat hij verkeerd is geïnformeerd door de SVB. Achteraf bleek dat hij niet in aanmerking kwam voor de remigratie-uitkering. Hij is op 24 september 2013 terug in Nederland gekomen en heeft toen meteen een aanvraag ingediend voor het herkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. Hij moest één jaar wachten op een verblijfsvergunning waarna hij zijn Nederlanderschap op 1 september 2015 herkreeg. De rechtbank gaat ten onrechte niet in op de vraag waarom het verlies van het Nederlanderschap, gezien de korte periode dat [vader] buiten Nederland is geweest, niet als onvrijwillig gezien kan worden of als een rechtshandeling die voor [vader] het ongewenste, niet door hem beoogde rechtsgevolg heeft gehad. De rechtbank gaat daarnaast niet in op het feit dat [vader] op 24 september 2013 zijn afstandsverklaring wilde herroepen en het Nederlanderschap wenste te herkrijgen en dat hij het Nederlanderschap om administratieve redenen pas op 1 september 2015 heeft herkregen. Er was volgens [vader] geen reden om de Nederlandse nationaliteit, gezien de achtergrond en de omstandigheden waaronder afstand is gedaan, niet eerder te verlenen.
4.1. In deze procedure ligt de vraag voor of de aanvragen om een Nederlands paspoort aan [appellant A] en [appellant B] terecht buiten behandeling zijn gesteld en daarmee of het uitgangspunt van de minister terecht is geweest dat zij de Nederlandse nationaliteit ten tijde van de aanvragen niet hadden. De vraag of [vader] het Nederlanderschap terecht heeft verloren ligt niet ter beoordeling voor in deze procedure. De gemachtigde van [appellant A] en [appellant B] heeft dit op de zitting van de Afdeling ook erkend en heeft daarbij desgevraagd verklaard dat [vader] de afstandsverklaring niet heeft aangevochten. Dat betekent dat [vader] ten tijde van de geboorte van zijn zoons niet beschikte over de Nederlandse nationaliteit.
Het betoog slaagt niet.
5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat het vertrouwensbeginsel geen rol speelt bij het feit dat de autoriteiten kennelijk in het systeem hadden staan dat [vader] nog in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit.
5.1. De RWN bepaalt in welke gevallen het Nederlanderschap wordt verkregen, dan wel verloren. In artikel 3, eerste lid, van de RWN staat dat een kind de Nederlandse nationaliteit bezit indien de vader of de moeder ten tijde van de geboorte van het kind Nederlander is.
5.2. Zowel [vader] als [moeder] bezaten ten tijde van de geboorte van [appellant A] en [appellant B] niet de Nederlandse nationaliteit. [appellant A] en [appellant B] hebben daarom op dat moment niet op grond van artikel 3, eerste lid, van de RWN van rechtswege het Nederlanderschap verkregen.
5.3. Omdat het verkrijgen van het Nederlanderschap een rechtsgevolg is dat rechtstreeks volgt uit de wet na vaststelling van de feiten, is er geen beoordelingsruimte en daarmee ook geen ruimte voor toepassing van het vertrouwensbeginsel. Zie hierover overweging 3.2 van de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1400. Dat de autoriteiten in het systeem hadden staan dat [vader] nog in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit, wat daar verder ook van zij, kan daarom niet leiden tot het verkrijgen van het Nederlanderschap. 5.4. Overigens is niet toegelicht op welke andere wijze [appellant A] en [appellant B] het Nederlanderschap zouden hebben verkregen en daarmee in welk kader het vertrouwensbeginsel verder nog een rol zou kunnen spelen.
Het betoog slaagt niet.
6. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verlies van het Nederlanderschap van [vader] in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Hiertoe voeren ze aan dat [vader] in de tijd dat hij geen Nederlander was de rechten die behoren tot zijn status als Unieburger niet kon inroepen. Daarnaast wist [vader] niet dat hij 1 jaar lang moest wachten om de Nederlandse nationaliteit weer te herkrijgen en dat hij bij verkrijging van het Nederlanderschap [appellant A] en [appellant B] moest laten delen in de herkrijging van het Nederlanderschap, zodat zij ook de Nederlandse nationaliteit verkregen.
6.1. Zoals al is overwogen in 4.1 ligt de vraag of [vader] het Nederlanderschap terecht heeft verloren niet ter beoordeling voor in deze procedure. Dat [vader] niet wist dat hij [appellant A] en [appellant B] had kunnen laten delen in de herkrijging van het Nederlanderschap, laat onverlet dat [appellant A] en [appellant B] ten tijde van de aanvraag nooit in het bezit zijn geweest van het Nederlanderschap. Zij hadden het Nederlanderschap, en ook de status als Unieburger, dus ook nooit verloren. Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel is daarom op deze situatie niet van toepassing. Het betoog slaagt niet.
7. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het besluit van 24 september 2021 in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
7.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1847, en van 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9435, overwogen dat aan artikel 8 van het EVRM geen recht kan worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. V.V. Essenburg, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2024
818-1031
Wettelijk kader
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8 Recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 3
1. Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
[…]
Artikel 6
1. Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:
[…]
f. de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of e;
[…]
Artikel 15
1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
[…]
b. door het afleggen van een verklaring van afstand;
[…]
Paspoortwet
Artikel 9
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een Nederlander die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, recht op een nationaal paspoort geldig voor vijf jaren en voor alle landen.