ECLI:NL:RVS:2024:363

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
202200710/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctie adresgegevens in de basisregistratie personen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2021, waarin het verzoek van [appellant] tot correctie van zijn adresgegevens in de basisregistratie personen (brp) door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam werd afgewezen. Het college had eerder, op 24 april 2019, [appellant] uitgeschreven uit de brp omdat hij niet meer op het geregistreerde adres woonde en geen adreswijziging had doorgegeven. Na een aangifte van verhuizing werd [appellant] op 20 september 2019 weer ingeschreven op hetzelfde adres. Op 13 maart 2020 diende hij een verzoek in om de eerdere uitschrijving ongedaan te maken, omdat hij stelde dat hij in de tussenliggende periode onafgebroken in Rotterdam had gewoond.

De rechtbank oordeelde dat het college het verzoek terecht had afgewezen, omdat het besluit tot uitschrijving formele rechtskracht had verkregen. [appellant] ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er bijzondere feiten en omstandigheden moesten zijn om het verzoek te honoreren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat [appellant] met bewijsstukken heeft aangetoond dat hij in de relevante periode op de opgegeven adressen woonde. De Afdeling oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat derden nadelige gevolgen zouden ondervinden van de wijziging van de adresgegevens.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en droeg het college op om [appellant] in de brp in te schrijven op de juiste adressen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

202200710/1/A3.
Datum uitspraak: 31 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2021 in zaak nr. 20/4654 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2020 heeft het college een verzoek van [appellant] tot correctie van zijn adresgegevens in de basisregistratie personen (hierna: brp) afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, en M. Fayez, tolk, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Badal, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] stond vanaf 11 juli 2017 in de brp ingeschreven op het adres [locatie A] in Rotterdam. Bij besluit van 24 april 2019 heeft het college [appellant] per 12 december 2018 uit de brp uitgeschreven, omdat hij niet meer op dit adres woonde, geen adreswijziging was doorgegeven en na onderzoek geen feitelijke verblijfplaats van hem bekend was geworden. Naar aanleiding van een aangifte van verhuizing heeft het college [appellant] met ingang van 20 september 2019 weer op het adres [locatie A] ingeschreven.
Op 13 maart 2020 heeft [appellant] een correctieverzoek bij het college ingediend om de uitschrijving uit de brp in de periode van 12 december 2018 tot 20 september 2019 ongedaan te maken (hierna: het verzoek). Hij stelt dat hij in die periode onafgebroken in Rotterdam woonde, eerst op de [locatie B] en vanaf 1 augustus 2019 op de [locatie A]. [appellant] wil dat het college de adresgegevens in deze zin wijzigt. Hij wijst erop dat hij na vijf jaar onafgebroken verblijf in Nederland een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wil aanvragen. Door de uitschrijving uit de brp kan dit volgens hem pas ongeveer twee jaar en negen maanden later.
Het standpunt van het college
2.       In de besluiten van 17 maart 2020 en 21 juli 2020 wijst het college erop dat tegen het besluit van 24 april 2019, waarbij [appellant] is uitgeschreven, geen bezwaar en beroep is ingesteld, zodat dat besluit in rechte vaststaat. Het college stelt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3291, dat het gehouden is om van de formele rechtskracht en daarmee de juistheid van dat besluit uit te gaan, tenzij dat op grond van bijzondere feiten en omstandigheden evident onredelijk is. Volgens het college heeft [appellant] dergelijke feiten en omstandigheden niet aangedragen. Verder overweegt het college in het besluit van 21 juli 2020 dat de in de brp geregistreerde gegevens alleen gewijzigd kunnen worden als onomstotelijk vaststaat dat deze gegevens onjuist zijn. Daarbij verwijst het college naar de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:62.
De uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het verzoek terecht heeft afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 24 april 2019 tot uitschrijving formele rechtskracht heeft verkregen. Het college is er bij de beoordeling van het verzoek in beginsel toe gehouden om van de formele rechtskracht en daarmee de juistheid van het besluit tot uitschrijving uit te gaan. Daarop kan alleen een uitzondering worden gemaakt indien zich in een zaak bijzondere feiten en omstandigheden voordoen op grond waarvan het evident onredelijk is om van formele rechtskracht van een besluit uit te gaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat zulke bijzondere feiten en omstandigheden zich in deze zaak niet voordoen. De rechtbank verwijst hierbij eveneens naar de onder 2 genoemde uitspraak van 10 oktober 2018.
Het hoger beroep
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzoek alleen gehonoreerd kan worden indien sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden. De Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) en de Algemene verordening gegevensbescherming (EU) 2016/679 stellen een dergelijke eis niet. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan het verzoek kan worden gehonoreerd. Uit de overgelegde bewijsstukken blijkt duidelijk - zo stelt [appellant] - dat hij ten tijde van de uitschrijving uit de brp onafgebroken in Rotterdam woonde. Tot 1 augustus 2019 in de [locatie B] en daarna weer in de [locatie A]. Bovendien loopt hij als gevolg van de uitschrijving uit de brp een reëel risico dat hij langer zal moeten wachten op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Hierom is het evident onredelijk dat wordt vastgehouden aan de formele rechtskracht van het besluit van 24 april 2019. Op deze wijze kan het recht op correctie feitelijk niet meer worden uitgeoefend, terwijl de gevolgen van de uitschrijving groot zijn, aldus [appellant].
Zijn de gegevens feitelijk onjuist?
5.       In de door het college genoemde uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:62, heeft de Afdeling overwogen dat voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens, gelet op het systeem van de Wet brp, onomstotelijk zal moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1198, deze rechtspraak genuanceerd, in die zin dat niet langer is vereist dat onomstotelijk vaststaat dat de eerder geregistreerde gegevens feitelijk onjuist zijn. Beoordeeld moet worden of buiten redelijke twijfel uit de overgelegde brondocumenten, zo nodig bezien in samenhang met de daaraan ten grondslag liggende nadere bewijsmiddelen, volgt dat de daarin vermelde persoonsgegevens juist zijn.
5.1.    De Afdeling oordeelt dat uit de door [appellant] overgelegde stukken buiten redelijke twijfel volgt dat hij in de periode van 12 december 2018 tot 1 augustus 2019 op het adres [locatie B] woonde en vanaf 1 augustus 2019 tot 20 september 2019 op het adres [locatie A]. Ten aanzien van de [locatie A] volgt dit uit de aangifte van 21 juli 2019 van de adreswijziging en de huurovereenkomst van 25 juli 2019. Ten aanzien van de [locatie B] volgt dit allereerst uit de huurovereenkomst van 20 juli 2018 en verklaringen van meerdere medebewoners dat zij in de bewuste periode met [appellant] aan de [locatie B] woonden. Daarnaast heeft hij stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij meerdere maaltijden en pakketjes heeft besteld die op het adres [locatie B] zijn bezorgd. Ten slotte heeft [appellant] voor de levering van stroom aan het adres [locatie B] een energiecontract afgesloten.
Formele rechtskracht van het besluit tot uitschrijving
6.       Het college heeft [appellant] na een adresonderzoek bij besluit van 24 april 2019 per 12 december 2018 uit de brp uitgeschreven, omdat [appellant] niet meer op dit adres woonde en na onderzoek geen feitelijke verblijfplaats van [appellant] bekend was geworden. Tegen dat besluit is geen bezwaar en beroep ingesteld, zodat dat formele rechtskracht heeft. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3291, is het college er in beginsel toe gehouden van de formele rechtskracht en daarmee van de juistheid van het besluit van 24 april 2019 uit te gaan. Daarop kan volgens die uitspraak alleen een uitzondering worden aanvaard indien zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen op grond waarvan het evident onredelijk is om van de formele rechtskracht van het besluit uit te gaan.
6.1.    De Afdeling oordeelt dat in deze zaak zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen op grond waarvan het evident onredelijk is om van de formele rechtskracht van dat besluit uit te gaan. Hiertoe is allereerst van belang dat [appellant] als gevolg van de afwijzing van het verzoek een reëel risico loopt dat hij langer zal moeten wachten op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Onweersproken is dat door de uitschrijving de Immigratie- en Naturalisatiedienst hem een zogenaamd verblijfsgat kan tegenwerpen. Daardoor zou hij pas per 20 september 2019 rechtmatig in Nederland verblijven en moet hij ongeveer twee jaar en negen maanden langer wachten op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De gevolgen van de uitschrijving kunnen dus groot zijn voor [appellant]. Ten slotte is van belang dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat derden nadelige gevolgen zullen ondervinden indien de adresgegevens van [appellant] in de brp worden gewijzigd. Deze omstandigheden leiden de Afdeling tot het oordeel dat het evident onredelijk is om van de formele rechtskracht van het besluit van 24 april 2019 uit te gaan. Alleen al hierom kan de formele rechtskracht niet aan [appellant] worden tegengeworpen.
Het besluit van 17 maart 2020 is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd en had om die reden moeten worden vernietigd. De stelling van het college in hoger beroep dat artikel 2.58, tweede lid, van de Wet brp, in samenhang met de artikelen 2.20 en 2.38 van die wet, (ook) in de weg staat aan inwilliging van het verzoek, maakt dat niet anders. Het college heeft dit standpunt niet aan de afwijzing van het verzoek in de besluiten van 17 maart 2020 en 21 juli 2020 ten grondslag gelegd.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 juli 2020 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 17 maart 2020 te herroepen. Zoals onder 5.1 is geoordeeld volgt uit de door [appellant] overgelegde stukken buiten redelijke twijfel dat hij in de periode van 12 december 2018 tot 1 augustus 2019 op het adres [locatie B] woonde en vanaf 1 augustus 2019 tot 20 september 2019 op het adres [locatie A]. De Afdeling zal het college opdragen om [appellant] in die zin in de brp in te schrijven. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8.       Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.                 verklaart het hoger beroep gegrond;
II.                vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2021 in zaak nr. 20/4654;
III.               verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.               vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 21 juli 2020, kenmerk A.B.2020.4.05429/TS;
V.                herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 17 maart 2020, kenmerk 106277-2020;
VI.               bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII.              draagt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak [appellant] in de basisregistratie personen als volgt in te schrijven:
- van 12 december 2018 tot 1 augustus 2019 op het adres [locatie B] te Rotterdam en
- van 1 augustus 2019 tot 20 september 2019 op het adres [locatie A] te Rotterdam;
VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.937,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX.               gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024
640-1031-109