201607998/1/A3.
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2016 in zaak nr. 16/1347 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2015 heeft het college van Amsterdam een verzoek van [verzoeker] om hem betreffende gegevens uit de basisregistratie personen (hierna: brp) te verwijderen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 14 januari 2016 heeft het college van Amsterdam het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2016 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 januari 2016 vernietigd en het college van Amsterdam opgedragen om binnen zes weken na, en met inachtneming van, deze uitspraak opnieuw op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college van Amsterdam hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college van Amsterdam heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2017, waar het college van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. J.C. Tomson, en [verzoeker], bijgestaan door mr. A. Duisterwinkel, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend teneinde met toepassing van artikel 8:45 van de Awb het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen te verzoeken schriftelijke inlichtingen te geven en stukken in te zenden. Bij brief van 17 april 2018 heeft het college van Amstelveen aan dit verzoek voldaan. [verzoeker] en het college van Amsterdam hebben daarop schriftelijk gereageerd. [verzoeker] heeft vervolgens schriftelijk op de reactie van het college van Amsterdam gereageerd.
Met instemming van [verzoeker] en het college van Amsterdam is een nadere zitting achterwege gebleven.
Overwegingen
Inleiding
1. [verzoeker] heeft op 28 juni 2013 in Amstelveen aangifte gedaan van verblijf op het adres van zijn toenmalige echtgenote aan de [locatie 1] te Amstelveen. Op 19 augustus 2014 heeft zijn toenmalige echtgenote bij de gemeente Amstelveen gemeld dat [verzoeker] niet bij haar op dat adres woont. In de in de brp opgenomen persoonslijst van [verzoeker] is per 1 oktober 2014 de registratie "niet-ingezetenen" opgenomen. Op 11 december 2014 heeft [verzoeker] in Amsterdam aangifte gedaan van verblijf op het adres [locatie 2] te Amsterdam. Daardoor is [verzoeker] per die datum weer als ingezetene geregistreerd in de brp. Bij brief van 24 maart 2015 heeft [verzoeker] het verzoek bij het college van Amsterdam gedaan tot verwijdering van in de brp opgenomen gegevens. [verzoeker] heeft daarbij te kennen gegeven dat hij tijdens zijn vakantie buiten zijn medeweten is uitgeschreven uit de brp en dat hij onlangs heeft vernomen dat als reden voor die uitschrijving de term "emigratie" in de brp is opgenomen. [verzoeker] verzoekt het college van Amsterdam om deze feitelijk onjuiste registratie met terugwerkende kracht uit de brp te verwijderen. [verzoeker] heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat hij op 14 augustus 2014 met vakantie naar Marokko is gegaan en in verband met de gezondheid van zijn moeder pas op 14 november 2014 naar Nederland is teruggekeerd. Toen na zijn terugkeer bleek dat zijn toenmalige echtgenote niet langer met hem wilde samenleven, heeft hij tot 11 december 2014 tijdelijk bij vrienden gelogeerd op het adres [locatie 3] te Zwanenburg. Hij is niet geëmigreerd, maar heeft vanaf 14 augustus 2014 steeds zijn woonplaats in Nederland gehad, aldus [verzoeker].
De besluiten
2. Bij besluit van 29 mei 2015 heeft het college van Amsterdam het verzoek aangemerkt als een verzoek om de registratie "niet-ingezetenen" voor de periode van 1 oktober 2014 tot 11 december 2014 uit de persoonslijst van [verzoeker] te verwijderen en heeft het college het verzoek afgewezen, omdat het geen reden ziet die registratie ongedaan te maken. Bij het besluit van 14 januari 2016 heeft het college van Amsterdam, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 13 januari 2016, die afwijzing gehandhaafd. Het advies vermeldt dat het college van Amstelveen naar aanleiding van de aangifte van de voormalige echtgenote van [verzoeker] onderzoek heeft gedaan naar de bewoning van de woning op voormeld adres in Amstelveen. Omdat uit dat onderzoek is gebleken dat [verzoeker] is "vertrokken naar onbekend", heeft het college van Amstelveen bij ambtshalve genomen besluit van 30 oktober 2014 de inschrijving van [verzoeker] als ingezetene beëindigd met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2014, aldus het advies. Dat besluit van 30 oktober 2014 is in rechte komen vast te staan, omdat daartegen geen rechtsmiddel is aangewend. Gelet daarop dient van dat besluit te worden uitgegaan, aldus het advies. Voorts vermeldt het advies dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 1 oktober 2014 tot 11 december 2014 op voormelde adressen in Amstelveen en Zwanenburg heeft gewoond.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft het college van Amsterdam niet gevolgd in zijn standpunt dat het besluit van het college van Amstelveen van 30 oktober 2014 in rechte is komen vast te staan. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat vooralsnog niet vaststaat dat het college van Amstelveen dat besluit heeft genomen en bekendgemaakt, omdat [verzoeker] heeft gesteld een dergelijk besluit niet te hebben ontvangen en het college van Amsterdam ter zitting heeft toegelicht dat besluiten als hier aan de orde in bulk worden aangemaakt en dat daarvan geen kopieën worden bewaard. De rechtbank heeft verder overwogen dat zij geen aanleiding ziet [verzoeker] niet te volgen in zijn standpunt dat hij in Marokko op vakantie is geweest, alsmede dat een vakantie in beginsel niet tot het oordeel zal leiden dat niet langer sprake is van hoofdverblijf op het in de brp opgenomen adres. Dit betekent dat [verzoeker] ten onrechte per 1 oktober 2014 als ingezetene is uitgeschreven en dat het daartoe door het college van Amstelveen genomen besluit op onzorgvuldige wijze is voorbereid. Dat [verzoeker] na terugkeer in Nederland wegens huwelijksproblemen tijdelijk bij vrienden in Zwanenburg heeft gelogeerd, doet aan het voorgaande niet af, omdat de periode dat hij in Zwanenburg heeft verbleven niet zo lang is dat reeds daarom moet worden aangenomen dat [verzoeker] ten tijde van belang niet langer op het adres in Amstelveen woonde. Op grond hiervan komt de rechtbank tot het oordeel dat het college van Amsterdam het verzoek ten onrechte niet heeft ingewilligd, omdat [verzoeker] aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 1 oktober 2014 tot 11 december 2014 niet is "vertrokken naar onbekend" en het college van Amsterdam ten onrechte heeft aangenomen dat [verzoeker] in die periode niet op het adres in Amstelveen heeft gewoond.
Het hoger beroep
4. Het college van Amsterdam betoogt dat de rechtbank zijn standpunt dat het besluit van het college van Amstelveen van 30 oktober 2014 in rechte is komen vast te staan, ten onrechte niet heeft gevolgd. Gelet daarop heeft de rechtbank haar oordeel over de rechtmatigheid van de uitschrijving per 1 oktober 2014 ten onrechte bij de toetsing van het bestreden besluit betrokken, aldus het college van Amsterdam. Dat het college van Amstelveen op 30 oktober 2014 een besluit met voormelde strekking heeft genomen en dat besluit heeft bekendgemaakt, blijkt uit het bevolkingssysteem Key2Burgerzaken, dat tevens als verzendadministratie en archief fungeert. Dat besluit is in rechte komen vast te staan, omdat daartegen nimmer rechtsmiddelen zijn aangewend. Het verzoek kan niet als een daartegen gericht bezwaarschrift worden aangemerkt, omdat [verzoeker] het verzoek niet heeft ingediend binnen twee weken nadat hij op 11 december 2014 van het besluit van 30 oktober 2014 op de hoogte is geraakt. Omdat het besluit van 30 oktober 2014 in rechte is komen vast te staan, heeft de rechtbank niet onderkend dat het verzoek op goede gronden is afgewezen, aldus het college van Amsterdam.
4.1. Artikel 2.58, eerste lid, van de Wet brp luidde ten tijde van belang: "Het college van burgemeester en wethouders voldoet binnen vier weken kosteloos aan het verzoek van betrokkene hem betreffende gegevens in de basisregistratie te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen, indien deze feitelijk onjuist dan wel onvolledig zijn of in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen."
4.2. Op verzoek van de Afdeling heeft het college van Amstelveen bij brief van 17 april 2018 het besluit van 30 oktober 2014 overgelegd. Dat besluit is een geautomatiseerd aangemaakte brief en is geadresseerd aan [verzoeker] op het adres [locatie 1] te Amstelveen. [verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat die brief geen kopie kan zijn van het besluit dat aan de registratie "niet ingezetenen" in zijn persoonslijst ten grondslag ligt. Daartoe heeft [verzoeker] gewezen op de omstandigheid dat die brief niet is ondertekend, dat géén van de daarin vermelde mogelijkheden waarom niet kan worden vastgesteld dat de geadresseerde op het geregistreerde adres woont, is aangekruist en dat bij een aantal op hem betrekking hebbende gegevens een krul is geplaatst. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 31 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1703) betekent de enkele omstandigheid dat de ondertekening ontbreekt, in een geval waarin het gaat om een geautomatiseerd aangemaakte brief, niet dat aan die brief het besluitkarakter moet worden ontzegd. Nu uit het besluit van 30 oktober 2014 blijkt dat [verzoeker] per 1 oktober 2014 als niet-ingezetene wordt geregistreerd, omdat hij met ingang van die datum is "vertrokken naar onbekend", is de Afdeling van oordeel dat het door het college van Amstelveen overgelegde besluit van 30 oktober 2014 ten grondslag ligt aan de registratie "niet-ingezetenen" voor de periode van 1 oktober 2014 tot 11 december 2014 in de persoonslijst van [verzoeker]. Hoewel [verzoeker] volgens dat besluit niet meer op het adres [locatie 1] te Amstelveen woonde, was dat adres voor het college van Amstelveen het laatst bekende adres van [verzoeker]. Gelet daarop dient de verzending van dat besluit naar dat adres te worden aangemerkt als een bekendmaking op een andere geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2401. Met zijn enkele stelling dat hij dat besluit niet heeft ontvangen, heeft [verzoeker] niet aannemelijk gemaakt dat die verzending naar dat adres niet heeft plaatsgevonden, reeds omdat hij naar eigen zeggen vanaf 14 augustus 2014 niet meer op dat adres heeft verbleven. De Afdeling is voorts van oordeel dat het verzoek van 24 maart 2015 niet kan worden aangemerkt als een tegen het besluit van 30 oktober 2014 gemaakt bezwaar, omdat het verzoek, gelet op de daarin gebruikte bewoordingen en de strekking ervan, een verzoek is in de zin van artikel 2.58 van de Wet brp. Dat het verzoek als zodanig moet worden aangemerkt volgt tevens uit de omstandigheid dat namens [verzoeker] ter zitting van de Afdeling te kennen is gegeven dat ten tijde van belang is gekozen voor een verzoek in plaats van een bezwaarschrift. Het college van Amsterdam heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het besluit van het college van Amstelveen van 30 oktober 2014 in rechte is komen vast te staan. Gelet daarop was het college van Amsterdam bij de beoordeling van het verzoek er in beginsel toe gehouden van de formele rechtskracht en daarmee van de juistheid van het besluit van het college van Amstelveen van 30 oktober 2014 uit te gaan. Daarop kan alleen een uitzondering worden aanvaard, indien zich in een zaak bijzondere feiten en omstandigheden voordoen op grond waarvan het evident onredelijk is om van de formele rechtskracht van een besluit uit te gaan. Omdat dergelijke bijzondere omstandigheden niet zijn gelegen in hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd, is het college terecht uitgegaan van de juistheid van het besluit van 30 oktober 2014 en heeft de rechtbank de rechtmatigheid van dat besluit ten onrechte betrokken bij haar toetsing van het besluit van het college van Amsterdam van 14 januari 2016. Het college van Amsterdam heeft het verzoek terecht afgewezen, omdat [verzoeker] met het verzoek in wezen heeft beoogd de juistheid van het besluit van 30 oktober 2014 te weerspreken en [verzoeker] voorts geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die zich eerst ná dat besluit hebben voorgedaan en op grond waarvan hij ten onrechte niet vóór 11 december 2014 opnieuw als ingezetene in Nederland is geregistreerd. Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van Amsterdam van 14 januari 2016 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2016 in zaak nr. 16/1347;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018
610.