202305252/1/V1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juli 2023 in zaak nr. NL22.22410 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk overgelegd. De vreemdeling heeft hier desgevraagd op gereageerd.
Overwegingen
1. De vreemdeling, geboren op 24 augustus 1990, heeft de Turkse nationaliteit. Hij is op 4 augustus 2020 getrouwd met zijn gestelde partner met de Poolse nationaliteit (referent). De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling slechts een huwelijk met referent is aangegaan om rechtmatig verblijf als burger van de Europese Unie te verkrijgen. Tijdens de zitting in beroep heeft de gemachtigde van de vreemdeling verklaard dat de relatie tussen de vreemdeling en referent inmiddels is beëindigd. De rechtbank heeft het beroep vervolgens niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang bij een uitspraak op het beroep.
2. In zijn enige grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij gegrondverklaring van het beroep in een gunstiger positie had kunnen geraken. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX0615, onder 2.2.2, volgt dat, indien de vreemdeling zou worden gevolgd in zijn betoog dat zich geen schijnhuwelijk voordoet, hij mogelijk op basis van zijn huwelijk met een Unieburger hier te lande rechtmatig verblijf zou kunnen hebben of gehad zou kunnen hebben. Gelet hierop is niet uitgesloten dat de vreemdeling in deze procedure, waar dat betoog aan de orde kan komen, in een gunstiger positie zou kunnen geraken. De Afdeling concludeert dus dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van belang. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en beoordeelt het beroep.
4. In beroep heeft de vreemdeling ten eerste betoogd dat de minister ten onrechte nader onderzoek heeft gedaan naar het huwelijk tussen hem en referent. Volgens de vreemdeling waren er geen gegronde vermoedens om een dergelijk onderzoek te doen, heeft de minister de indicatoren die aanleiding hebben gegeven tot dit onderzoek te ruim geformuleerd en was feitelijk sprake van een niet-toegestane systematische controle. Volgens de vreemdeling heeft de minister het resultaat van dit onderzoek dan ook ten onrechte ten grondslag gelegd aan zijn besluitvorming.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2120, onder 3.2 en 3.3, geeft artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn, dat is geïmplementeerd in artikel 8.25 van het Vb 2000, de lidstaten de bevoegdheid om maatregelen te nemen om een in die richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. Deze bepaling biedt een grondslag voor het maken van een uitzondering op het beginsel van vrij verkeer en verblijf voor Unieburgers en hun familieleden. De bewijslast dat rechtsmisbruik of fraude is gepleegd, rust op de minister. Deze moet maatregelen als hiervoor bedoeld baseren op een individueel onderzoek van het concrete geval, waarbij geldt dat systematische en willekeurige controles niet zijn toegestaan. De Afdeling verwijst naar punten 52 en 55 tot en met 57 van het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2014, McCarthy, ECLI:EU:C:2014:2450. Het voorgaande is ook het uitgangspunt van paragraaf 4.2 van de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Verblijfsrichtlijn (COM(2009) 313 definitief). Daarin wordt de bevoegdheid van de lidstaten om in individuele gevallen onderzoek te doen afhankelijk gesteld van een gegrond vermoeden van misbruik. Dit volgt ook uit paragraaf 16 van de Mededeling van de Commissie van 22 december 2023 met richtsnoeren betreffende het recht van vrij verkeer van Unieburgers en hun familieleden (C/2023/1392), die de richtsnoeren van 2 juli 2009 vervangt. Bij het antwoord op de vraag wanneer de minister een vermoeden van misbruik mag aannemen, heeft hij beoordelingsruimte. De in de richtsnoeren opgenomen lijst met concrete aanwijzingen die kunnen leiden tot het instellen van een onderzoek naar eventueel misbruik, is niet-limitatief. Het staat de minister vrij om andere omstandigheden bij de beoordeling te betrekken. Dit laat onverlet dat de bestuursrechter kan toetsen, zij het met enige terughoudendheid, of de door de minister in aanmerking genomen concrete aanwijzingen het instellen van een onderzoek rechtvaardigen.
4.2. De minister heeft in het besluit van 17 juni 2022 zeven op de persoon van de vreemdeling toegespitste indicatoren genoemd die hem aanleiding hebben gegeven tot het instellen van een nader onderzoek naar het huwelijk van referent en de vreemdeling. De minister heeft zich in zijn uitgebreid gemotiveerde verweerschrift van 14 maart 2023 niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij alleen al nader onderzoek heeft mogen doen naar de vreemdeling en referent door hen afzonderlijk te horen, omdat de vreemdeling in beroep twee van de indicatoren in het geheel niet heeft betwist. Hij heeft niet betwist dat referent op 6 april 2020 een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER voor een andere persoon dan de vreemdeling heeft ingediend, terwijl zij tijdens de behandeling van die aanvraag, gelet op de reisstempels in haar paspoort, in Turkije verbleef. Verder heeft de vreemdeling niet betwist dat bij de aanvraag niet alleen salarisstroken van referent zijn bijgevoegd, maar ook een salarisstrook van een andere, onbekende persoon. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden vragen oproepen.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft ten tweede tevergeefs betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zich een schijnhuwelijk voordoet. De minister heeft in het besluit van 17 juni 2022 vermeld dat de vreemdeling en referent in de gehoren een groot aantal tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. De vreemdeling en referent hebben bijvoorbeeld tegenstrijdig verklaard over de omstandigheden waaronder zij elkaar voor het eerst hebben ontmoet, de omstandigheden rond het huwelijk in Turkije, de komst van de vreemdeling naar Nederland, diverse aspecten van de samenwoning en een uitstapje naar Parijs. De vreemdeling heeft in beroep slechts de tegenstrijdigheid bestreden van twee details van zijn verklaringen. Op basis van de overige tegenstrijdige verklaringen heeft de minister zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met referent een huwelijk is aangegaan met als enig doel het in de Verblijfsrichtlijn neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten, waarop hij anders geen aanspraak zou kunnen maken.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. De minister moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden. De griffier van de Raad van State zal aan de vreemdeling met toepassing van artikel 8:114 van de Awb het door hem betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep terugbetalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juli 2023 in zaak nr. NL22.22410;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2024
488-1097