"In overweging 28 van de richtlijn worden schijnhuwelijken omschreven als huwelijken die zijn aangegaan met als enig doel het in de richtlijn neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten, waarop anders geen aanspraak zou kunnen worden gemaakt. Een huwelijk kan niet als een schijnhuwelijk worden beschouwd louter omdat het een immigratievoordeel of enig ander voordeel oplevert. De kwaliteit van de relatie is irrelevant voor de toepassing van artikel 35.
(…)De maatregelen van de lidstaten ter bestrijding van schijnhuwelijken mogen EU-burgers en hun familieleden niet ontmoedigen hun recht van vrij verkeer uit te oefenen en mogen geen onrechtmatige inbreuk vormen op hun legitieme rechten. Zij mogen de doeltreffendheid van het Gemeenschapsrecht niet in gevaar brengen en mogen niet discrimineren op grond van nationaliteit. Bij de uitlegging van het begrip misbruik in het kader van de richtlijn moet de nodige aandacht worden besteed aan de status van de EU-burger. Conform het beginsel van voorrang van het Gemeenschapsrecht, moet de vraag of er misbruik is gemaakt van het Gemeenschapsrecht worden onderzocht in het kader van het Gemeenschapsrecht zelf, en niet in het kader van het nationale migratierecht. De richtlijn belet niet dat de lidstaten individuele gevallen onderzoeken wanneer er een gegrond vermoeden van misbruik bestaat. Krachtens het gemeenschapsrecht zijn systematische controles echter verboden. De lidstaten kunnen zich baseren op eerdere analyses en ervaring die aantonen dat er een duidelijk verband bestaat tussen gevallen waarin misbruik is bewezen en bepaalde kenmerken van deze gevallen.
(…)
De lidstaten kunnen een reeks indicatieve criteria vaststellen die doen vermoeden dat de door de richtlijn verleende rechten waarschijnlijk zijn misbruikt met als enig doel inbreuk te maken op de nationale immigratiewetgeving. De nationale autoriteiten kunnen met name rekening houden met de volgende factoren:
- de echtgenoten hebben elkaar vóór hun huwelijk nooit ontmoet;
- de echtgenoten geven elkaars personalia, de omstandigheden waarin zij elkaar hebben leren kennen of andere belangrijke persoonlijke gegevens die henzelf betreffen, verkeerd weer;
- de echtgenoten spreken geen taal die beiden verstaan;
- er is bewijs dat er met het oog op de sluiting van het huwelijk geld is betaald of giften zijn gedaan (met uitzondering van geldbedragen of giften die bij wijze van bruidsschat zijn betaald/gedaan in culturen waar dat de normale gang van zaken is);
- uit de levensloop van een van de echtgenoten of van beide echtgenoten komen bewijzen naar voren betreffende eerdere schijnhuwelijken of andere misbruiken en fraude ter verkrijging van een verblijfsrecht;
- het gezinsleven wordt pas ontwikkeld nadat het verwijderingsbesluit is genomen;
- er volgt een echtscheiding kort nadat de betrokken onderdaan van een derde land een verblijfsrecht heeft verkregen.
Bovenvermelde criteria kunnen eventueel leiden tot het instellen van een onderzoek, zonder dat er automatisch conclusies moeten worden getrokken uit de resultaten of uit verder onderzoek. De lidstaten mogen zich niet baseren op een enkel element; er moet de nodige aandacht worden besteed aan alle omstandigheden van het individuele geval. Dit onderzoek kan een afzonderlijk onderhoud met elk van de echtgenoten omvatten.
(…)
De bewijslast rust op de autoriteiten van de lidstaten die de uit de richtlijn voortvloeiende rechten willen beperken. De autoriteiten moeten een overtuigend dossier kunnen samenstellen, en moeten daarbij alle in de vorige afdeling beschreven materiële waarborgen in acht nemen. In het geval van beroep, moet de nationale rechter nagaan of in individuele gevallen het bewijs van misbruik is geleverd, volgens de bewijsregels van het nationale recht, voor zover deze geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van het Gemeenschapsrecht."
2.4.4. In de uitspraak van 6 september 2011 in zaak nr. 201009139/1/V4 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat, hoewel de richtsnoeren niet bindend zijn, zij een handvat bieden bij de interpretatie van bepalingen van de richtlijn.
2.4.5. In het besluit van 14 februari 2011 en het daarin ingelaste besluit van 20 mei 2010 heeft de minister, mede aan de hand van de in de richtsnoeren weergegeven indicatieve criteria, bezien of sprake is van een schijnhuwelijk tussen de vreemdeling en de referent en heeft hij deze vraag bevestigend beantwoord. Wegens het geconstateerde misbruik heeft de minister met toepassing van artikel 8:25 van het Vb 2000 aan de vreemdeling verblijf op grond van de richtlijn ontzegd. Daarbij heeft de minister toegelicht dat hij van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft vernomen dat er in 2009 sprake was van een forse toename van het aantal legalisatieverzoeken betreffende consulaire huwelijken gesloten op onder andere de Egyptische ambassade te Den Haag, dat er daarbij sprake was van indicaties die doen vermoeden dat de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in een deel van de gevallen zijn misbruikt met als enig doel inbreuk te maken op de nationale immigratiewetgeving en dat het bijna uitsluitend ging om huwelijken van Egyptenaren met vrouwen afkomstig uit één van de Oost-Europese lidstaten of Portugese vrouwen en dat kort na de huwelijksvoltrekking een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht werd ingediend. Op grond van deze informatie heeft de minister een steekproef uitgevoerd met als doel te bezien of deze toename wees op misbruik; daartoe zijn twintig zaken onderzocht. De resultaten van de steekproef waren dusdanig dat is besloten deze voort te zetten, aldus de minister. Hierbij geldt, zo betoogt de minister, dat, indien sprake is van kenmerken, die ook aan de orde waren in zaken waarin misbruik is vastgesteld, daaraan, gezien de richtsnoeren, betekenis toekomt.
In het geval van de vreemdeling doen zich, volgens de minister, meerdere kenmerken voor, die ook aan de orde waren in zaken waarin misbruik is vastgesteld. Aldus bestond, zo stelt de minister, een gegrond vermoeden van misbruik naar aanleiding waarvan nader onderzoek gerechtvaardigd was. Gelet hierop zijn de vreemdeling en de referent tijdens de aanvraagfase uitgenodigd voor een gehoor, aldus de minister.
2.4.6. In dit geval is sprake van een in 2009 door de vreemdeling en de referent op de Egyptische ambassade gesloten huwelijk. Voorts is relatief kort - binnen twee maanden - na de huwelijksvoltrekking een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht ingediend. Verder is sprake van een huwelijk tussen een persoon van Egyptische nationaliteit en een persoon met de nationaliteit van één van de Oost-Europese lidstaten. Hoewel geen sprake is van een huwelijk van een Egyptische man met een vrouwelijke gemeenschapsonderdaan, maar van een Egyptische vrouw met een mannelijke gemeenschapsonderdaan, en deze zaak in zoverre afwijkt van de zaken waarvan het Ministerie van Buitenlandse Zaken melding heeft gemaakt, doen zich in het geval van de vreemdeling dusdanig veel kenmerken voor, die ook aan de orde waren in zaken, waar de minister misbruik heeft vastgesteld, dat nader onderzoek bij wijze van het houden van een gehoor gerechtvaardigd was. Onder deze omstandigheden is, anders dan de vreemdeling kennelijk beoogt te stellen, geen sprake van een door de richtlijn verboden controle. De beroepsgrond faalt.
2.5. De vreemdeling heeft in beroep, onder verwijzing naar haar aanvullend bezwaarschrift, aangevoerd dat zij niet kan aangeven waarom er verschillen zijn tussen haar verklaringen en die van de referent, maar dat dit onverlet laat dat het slechts details betreft. Bovendien lijdt de referent aan een geheugenstoornis, aldus de vreemdeling.
2.5.1. In het besluit van 14 februari 2011 en het daarin ingelaste besluit van 20 mei 2010 heeft de minister aan zijn standpunt, dat zich een schijnhuwelijk voordoet, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling en de referent nauwelijks een gemeenschappelijke taal spreken, dat zij al na zeer korte tijd - twee maanden - met elkaar zijn gehuwd en dat de vreemdeling voorafgaand aan de aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht illegaal in Nederland verbleef. Tevens heeft de minister daarbij in het bijzonder van belang geacht dat de vreemdeling en de referent tijdens een in de aanvraagfase gehouden gehoor tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over het ontstaan en verloop van hun relatie. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat zij de referent heeft ontmoet op
15 augustus 2009, terwijl de referent heeft verklaard dat hij de vreemdeling heeft ontmoet op 15 september 2009. Voorts heeft de minister aan voormeld standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling en de referent verschillend hebben verklaard over hun huwelijksdag. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat haar dochter aanwezig was op de Egyptische ambassade, terwijl de referent zich niet kan herinneren waar de dochter van de vreemdeling op dat moment was. Bij voormeld standpunt heeft de minister tevens van belang geacht dat de vreemdeling heeft verklaard dat de referent in september 2009 in Polen is geweest voor het ophalen van de benodigde documenten, terwijl de referent heeft verklaard dat hij voor het regelen van de documenten in oktober 2009 in Polen is geweest. De stelling in het aanvullend bezwaarschrift dat de verschillen in de verklaringen van de vreemdeling en de referent slechts details betreffen, heeft de minister niet gevolgd. Volgens de minister zijn op essentiële vragen totaal verschillende antwoorden gegeven. Daarbij heeft de minister erop gewezen dat niet aannemelijk is dat de herinneringen van twee mensen aan dezelfde gebeurtenissen, zoals het ontstaan van hun relatie en de dag van de huwelijksvoltrekking, na relatief korte tijd al dusdanig gaan verschillen dat ze zulke discrepanties, als in het gehoor naar voren zijn gekomen, rechtvaardigen. Voor zover de vreemdeling in het aanvullend bezwaarschrift heeft gesteld dat de referent last zou hebben van een geheugenstoornis, heeft de minister aangegeven dat uit het verslag van het gehoor niet blijkt dat melding is gemaakt van een geheugenstoornis. Ten slotte heeft de minister bij voormeld standpunt betrokken dat is gebleken dat de vreemdeling ten tijde van het besluit van 14 februari 2011 niet meer stond ingeschreven op hetzelfde adres als de referent en dat op dat adres twee Poolse vrouwen en een Turkse vrouw staan ingeschreven.
2.5.2. Uit hetgeen onder 2.5.1. is vermeld, blijkt dat de minister in voormeld besluit gemotiveerd is ingegaan op hetgeen de vreemdeling in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht ter bestrijding van het standpunt dat zich een schijnhuwelijk voordoet. Zoals de minister daarin heeft uiteengezet, hebben de vreemdeling en de referent over essentiële onderwerpen, waaronder het ontstaan van hun relatie en hun huwelijksdag, tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Dat de referent een geheugenstoornis heeft, is, zoals de minister heeft gesteld, niet bij het gehoor aangegeven en het bestaan van de geheugenstoornis is overigens ook niet nader onderbouwd. Gelet op het vorenstaande, alsmede in aanmerking genomen dat de vreemdeling en de referent nauwelijks een gemeenschappelijke taal spreken en al na zeer korte tijd zijn gehuwd en hetgeen verder onder 2.5.1. is vermeld, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een schijnhuwelijk. De beroepsgrond faalt.
2.6. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de minister haar ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase. In dit verband stelt de vreemdeling dat zij, ter onderbouwing van haar stelling dat geen sprake is van een schijnhuwelijk, in bezwaar getuigen had willen laten horen en de minister had willen uitnodigen voor een huisbezoek.
2.6.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
2.6.2. Dat de vreemdeling in de bezwaarfase getuigen had willen laten horen en de minister had willen uitnodigen voor een huisbezoek, laat, wat daar verder ook van zij, onverlet dat, zoals weergegeven onder 2.5.1., de vreemdeling en de referent over essentiële onderwerpen tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen dat de vreemdeling en de referent nauwelijks een gemeenschappelijke taal spreken en al na zeer korte tijd zijn gehuwd en hetgeen overigens onder 2.5.1. is weergegeven, was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit dan dat van 20 mei 2010, zodat geen grond bestond voor de minister om de vreemdeling - wederom - te horen. De beroepsgrond faalt.
2.7. Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat de minister ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De minister heeft haar in dit verband ten onrechte tegengeworpen dat zij een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier kan indienen, die verband houdt met gezinshereniging of gezinsvorming, aldus de vreemdeling.
2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van
30 december 2011 in zaak nr. 201010287/1/V2, www.raadvanstate.nl), geldt ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waarin de bevoegdheid van de minister tot afgifte van een document of schriftelijke verklaring waaruit rechtmatig verblijf blijkt, is neergelegd, dat de afgifte van zodanig document geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd. Dat betekent dat hetgeen de vreemdeling aan haar beroep op artikel 8 van het EVRM ten grondslag heeft gelegd er niet toe kan leiden dat haar verblijf moet worden toegestaan op grond van de richtlijn. Anders dan de vreemdeling betoogt, kan de beoordeling van het beroep op artikel 8 nooit leiden tot het gevraagde document en dient zij, indien zij haar aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. De beroepsgrond faalt.
2.8. Voor zover de vreemdeling een beroep heeft beogen te doen op artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie wordt het volgende overwogen.
2.8.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: het VEU), voor zover thans van belang, erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg (hierna: het EU Handvest), dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
Artikel 6 van het VEU, zoals gewijzigd door het Verdrag van Lissabon, is op 1 december 2009 in werking getreden. Eerst met die inwerkingtreding is het EU Handvest bindend geworden.
Ten tijde van het besluit van 14 februari 2011 was het
EU Handvest derhalve bindend.
2.8.2. In artikel 51, eerste lid, van het EU Handvest, voor zover thans van belang, wordt vermeld dat de bepalingen van het EU Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten.
Nu de minister op de aanvraag van de vreemdeling moest beslissen met, voor zover hier van belang, toepassing van een bepaling in het Vb 2000 die strekt tot implementatie van artikel 35 van de richtlijn, heeft hij in deze zaak het recht van de Unie ten uitvoer gebracht. De zaak valt derhalve binnen de materiële werkingssfeer van het EU Handvest.
2.8.3. Zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft overwogen in het arrest van 15 november 2011, C-256/11, Dereci, punt 70, www.curia.europa.eu, dient aan artikel 7 van het EU Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte te worden toegekend als aan artikel 8, eerste lid, van het EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM).
Uit de rechtspraak van het EHRM (zie bijvoorbeeld het arrest van 28 mei 1985 in zaak nrs. 9214/80, 9473/81 en 9474/81, Abdulaziz e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk, www.echr.coe.int/echr) valt, voor zover hier van belang, af te leiden dat, wanneer sprake is van een rechtmatig en echt huwelijk ("genuine marriage"), waarbij de echtgenoten samenwonen, in ieder geval sprake is van familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
2.8.4. Zoals hiervoor onder 2.5.2. is overwogen, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een schijnhuwelijk.
Gelet hierop wordt niet voldaan aan het blijkens voormelde rechtspraak van het EHRM geldende vereiste van een echt huwelijk ("genuine marriage"), zodat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 7 van het EU Handvest.
Reeds hierom faalt de beroepsgrond.
2.9. Gezien het vorenstaande is het beroep ongegrond.
2.10. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.