ECLI:NL:RVS:2024:3384

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
202206141/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding en voorzienbaarheid bij bestemmingsplanwijziging

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om vergoeding van planschade door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen. De appellant, wonend in Heerlen, heeft in 2010 een aanvraag ingediend die is afgewezen. De appellant stelt dat hij planschade heeft geleden door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Binnenring, vastgesteld op 6 mei 2003, wat heeft geleid tot een waardevermindering van zijn perceel, kadastraal bekend als gemeente Heerlen, sectie B, nr. 8264. Dit perceel maakt deel uit van een kampeerbedrijf aan de Musschenbroek te Heerlen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld na eerdere uitspraken en besluiten van de rechtbank Limburg en het college. De appellant heeft betoogd dat de SAOZ ten onrechte naar de conclusie van de deskundigencommissie heeft verwezen en dat de gestelde planschade niet eigenstandig is beoordeeld. De Afdeling oordeelt dat de appellant het risico van de planologische verandering ten tijde van de aankoop van het perceel heeft aanvaard. De Afdeling concludeert dat, zelfs als er sprake zou zijn van planschade, deze niet voor vergoeding in aanmerking komt. Het beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

202206141/1/A2.
Datum uitspraak: 21 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Heerlen,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 30 maart 2011, als gewijzigd bij besluit van 8 juni 2012, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2013 heeft de rechtbank Limburg, voor zover hier van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 8 juni 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2613) heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 21 juni 2013 vernietigd, het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 maart 2011, zoals gewijzigd bij besluit van 8 juni 2012, vernietigd en bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat het college niet opnieuw op het door [appellant] tegen het besluit van 18 oktober 2010 gemaakte bezwaar hoeft te beslissen alvorens de schadeloosstelling in de onteigeningsprocedure onherroepelijk is vastgesteld en het college [appellant] in de gelegenheid heeft gesteld om te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat er schadeposten zijn die niet in de schadeloosstelling zijn meegenomen en voor vergoeding van planschade in aanmerking kunnen komen. Verder heeft de Afdeling bepaald dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 13 september 2022 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 18 oktober 2010 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2024, waar [appellant], bijgestaan door [persoon], en het college, vertegenwoordigd door mr. L. de Kok, advocaat te Amsterdam, vergezeld door mr. drs. C.M.L. van der Lee als deskundige, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Voor de achtergrond van deze zaak wordt verwezen naar de hierboven vermelde uitspraak van 16 juli 2014. In deze zaak is in geschil of [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van het bij raadsbesluit van 6 mei 2003 vastgestelde bestemmingsplan Binnenring (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) planschade heeft geleden in de vorm van waardevermindering van het perceel, kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie B, nr. 8264 (hierna: het perceel), en zo ja, of deze schade voor zijn rekening moet blijven. Het perceel is onderdeel van het kampeerbedrijf met daarbij behorende opstallen en gronden aan de Musschenbroek te Heerlen (hierna: het kampeerbedrijf).
onteigeningsprocedure
2.       Bij vonnis van 5 december 2018 heeft de rechtbank Limburg, voor zover hier van belang, de als gevolg van de onteigening door de gemeente aan [appellant] verschuldigde schadeloosstelling op € 218.612,06 vastgesteld en [appellant] veroordeeld om het door hem teveel ontvangen bedrag van € 158.496,94 binnen veertien dagen aan de gemeente terug te betalen. Bij arrest van 3 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1226) heeft de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde cassatieberoep verworpen.
standpunt van het college
3.       Het college heeft aan het besluit van 13 september 2022 een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van 18 juli 2022 ten grondslag gelegd. In dat advies is onder meer het volgende vermeld.
vermogensschade
3.1.    Uit het vonnis van 5 december 2018 blijkt dat de deskundigencommissie, die in het kader van de onteigening is ingeschakeld, de conclusie heeft getrokken dat er geen waardevermindering van het overblijvende is, omdat de verdiencapaciteit (in planschadeterminologie: de  hoogste waarde) van de gronden en opstallen niet is aangetast. Hoewel het perceel niet in de onteigening was begrepen en er in de onteigeningsprocedure geen taxatie van het perceel heeft plaatsgevonden, valt niet in te zien waarom die conclusie niet eveneens geldt voor dit object, dat blijkens de eigendomsakte bestaat uit een schuur, tussengebouwen, een kantine met slaapzolder, een toiletgebouw en een terras met ondergrond.
voorzienbaarheid
3.2.    Uit de eigendomsakte blijkt dat [appellant] het perceel op 8 december 2000 van zijn vader heeft gekocht. Op die dag was de realisering van de Binnenring voorzienbaar op basis van de toelichting bij het bestemmingsplan Musschemig I. Zelfs al zou sprake zijn geweest van waardevermindering van het perceel, dan zou de schade niet voor vergoeding in aanmerking komen wegens voorzienbaarheid daarvan ten tijde van aankoop. Dat het hier gaat om een transactie in de familiesfeer, maakt dat, gelet op de rechtspraak van de Afdeling, niet anders. In dit geval gaat het niet om een verkrijging onder algemene titel. Uit de rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1349, onder 11.1) blijkt dat slechts in die situatie aan de betrokkene niet wordt tegengeworpen dat de schade voorzienbaar was, aldus de SAOZ.
overgangsrecht
4.       Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.
5.       Het nieuwe bestemmingsplan is op 7 mei 2004 in werking getreden en op 17 november 2004 onherroepelijk geworden. [appellant] heeft op 12 december 2008 een aanvraag om vergoeding van planschade ingediend.
Omdat de aanvraag na 1 september 2005 en vóór 1 september 2010 is ingediend en het schadeveroorzakende besluit vóór 1 september 2005 onherroepelijk is geworden, volgt uit artikel 9.1.18, eerste lid, tweede gedeelte, van de Invoeringswet Wro, gelezen in verbinding met artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), dat artikel 49 van de WRO, zoals deze bepaling sinds 1 september 2005 luidde, in dit geval van toepassing is.
oordeel van de Afdeling over het beroep
6.       [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat de SAOZ ten onrechte naar de conclusie van de deskundigencommissie heeft verwezen en de gestelde planschade niet eigenstandig heeft beoordeeld. Hij stelt zich op het standpunt dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan tot een waardevermindering van het perceel van ten minste € 32.000,00 heeft geleid.
[appellant] betoogt verder dat het college ook heeft miskend dat de situatie in zijn geval niet vergelijkbaar is met die in het geval dat heeft geleid tot de in het advies van de SAOZ vermelde uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2022. In zijn geval is, anders dan bij de aankoop van een woning in familieverband, geen sprake van een volledig vrijwillige keuze. Zijn familie exploiteert de camping al meer dan 50 jaar. Hij was vennoot en huurder van de onderneming, waarvan het vastgoed onderdeel was, had een voorkeursrecht en had forse investeringen gedaan in de opstallen, zoals blijkt  uit een taxatierapport. Verder is de overdracht geschied op basis van een voortzettingswaarde van de onderneming tegen een voortzettingswaarde bij verkoop aan de huurder. Het taxatierapport maakt voldoende duidelijk dat verkoop aan een derde als verhuurd beleggingsobject een andere waarde met zich zou brengen. Van belang is dat bij de verkoop een onlosmakelijk deel van het complex is overgedragen. Het perceel is zonder aanspraak op het gebruik van het omliggende eigendom niet functioneel aan te wenden. Onder deze omstandigheden is geen sprake van voorzienbaar aankopen, waarbij bewust het risico van een planologische verslechtering is opgezocht, aldus [appellant].
6.1.    De Afdeling ziet aanleiding eerst te beoordelen of de gestelde schade voor rekening van [appellant] blijft op de grond dat hij het risico van de planologische verandering ten tijde van koop van het perceel op 8 december 2000 heeft aanvaard.
6.2.    Naar het oordeel van de Afdeling betekenen de door [appellant] gestelde omstandigheden niet dat de verwerving van het perceel gelijk valt te stellen aan verwerving onder algemene titel. [appellant] heeft bewust en vrijwillig besloten om het perceel te kopen. Hierbij is van belang dat, zoals onder 2.36 van het vonnis van de rechtbank Limburg van 5 december 2018 onder verwijzing naar het rapport van de deskundigencommissie en de in de onteigeningsprocedure in het geding gebrachte stukken is overwogen, ondanks de familierelatie is gebleken van een zakelijke verhouding tussen [appellant] en zijn vader, te weten die van verhuurder-huurder dan wel eigenaar-exploitant. Het college heeft terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat het [appellant] wegens de wijze van verwerving van het perceel niet mocht tegenwerpen dat de schade voorzienbaar was.
6.3.    Of, zoals [appellant] betoogt, de planologische verandering tot een waardevermindering van het perceel heeft geleid, is, gelet op het voorgaande, niet meer van belang. Zelfs indien op basis van het betoog in hoger beroep de conclusie wordt getrokken dat [appellant] planschade heeft geleden, zou immers geen aanleiding bestaan voor vergoeding van deze schade.
Het betoog slaagt niet.
conclusie
7.       Het beroep is ongegrond.
proceskosten
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024
452