ECLI:NL:HR:2020:1226

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
19/00429
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onteigeningsrecht en terugbetaling teveel ontvangen voorschotten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende onteigeningsrecht. De eisers, bestaande uit vier partijen, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin hen was bevolen om teveel ontvangen voorschotten op schadeloosstelling terug te betalen aan de Gemeente Heerlen. De rechtbank had in een eerder vonnis van 5 december 2018 vastgesteld dat de eisers een bedrag van € 177.483,75 respectievelijk € 158.496,94 teveel hadden ontvangen en hen veroordeeld om dit bedrag terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De eisers stelden dat de rechtbank niet ambtshalve de veroordeling tot terugbetaling uitvoerbaar bij voorraad had kunnen verklaren en dat de veroordeling tot betaling van wettelijke rente niet was gevorderd door de Gemeente.

De Hoge Raad oordeelde dat de onteigeningsrechter op grond van artikel 54t lid 3 van de Onteigeningswet verplicht is om een veroordeling tot terugbetaling uit te spreken wanneer iemand meer heeft ontvangen dan hem toekomt. Dit betekent dat de rechter ook zonder een daartoe strekkende vordering de veroordeling kan uitspreken en kan verbinden aan een termijn voor terugbetaling, evenals de wettelijke rente kan toekennen. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en oordeelde dat de overige klachten van de eisers niet tot cassatie konden leiden. De kosten van het geding in cassatie werden aan de zijde van de Gemeente begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/00429
Datum3 juli 2020
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiser 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [eiseres 4] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERS tot cassatie,
Eisers sub 1 en 2 hierna gezamenlijk: [eisers 1 en 2] ,
Eiser sub 3 hierna: [eiser 3] ,
Eisers tot cassatie 1 t/m 4 hierna gezamenlijk: [eisers] ,
advocaat: J.F. de Groot,
tegen
GEMEENTE HEERLEN,
zetelende te Heerlen,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Gemeente,
advocaat: J.A.M.A. Sluysmans.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/03/132695/HA ZA 08-902 van de rechtbank Limburg van 3 september 2014 en 5 december 2018.
[eisers] hebben tegen het vonnis van de rechtbank van 5 december 2018 beroep in cassatie ingesteld.
De Gemeente heeft een verweerschrift ingediend tot referte ten aanzien van de klachten 4 en 5 en verwerping van de overige klachten.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eisers] mede door R.R. Oudijk.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten

2.1
Bij vonnis van 25 maart 2009 (hierna: het onteigeningsvonnis) is de vervroegde onteigening uitgesproken van een aantal aan [eisers] in eigendom toebehorende percelen.
2.2
De rechtbank heeft in het onteigeningsvonnis ten behoeve van [eisers 1 en 2] en [eiser 3] voorschotten op de vast te stellen schadeloosstellingen vastgesteld. De Gemeente heeft deze voorschotten voldaan.
2.3
Na rapportage en aanvullende rapportage door de deskundigen heeft de rechtbank bij eindvonnis de door de Gemeente aan [eisers] verschuldigde schadeloosstellingen voor de ontneming van het onteigende vastgesteld en [eisers 1 en 2] en [eiser 3] veroordeeld om binnen veertien dagen na de uitspraak aan de gemeente terug te betalen het door hen teveel als voorschot ontvangene ten bedrage van € 177.483,75 respectievelijk € 158.496,94, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de vijftiende dag na de uitspraak tot de dag van algehele voldoening; de rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 4 van het middel keert zich tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het eindvonnis. Het onderdeel klaagt dat de rechtbank niet ambtshalve haar vonnis uitvoerbaar bij voorraad kon verklaren, nu de rechter hiertoe ingevolge art. 233 lid 1 Rv alleen bevoegd is indien dat wordt gevorderd.
Onderdeel 5 is gericht tegen de veroordeling tot betaling van de wettelijke rente over de terug te betalen bedragen. Het onderdeel klaagt onder meer dat de rechtbank hiermee meer heeft toegewezen dan is gevorderd, nu aan die veroordeling geen daartoe strekkende vordering van de Gemeente ten grondslag ligt.
3.1.2
Deze klachten treffen geen doel. Op grond van art. 54t lid 3 Ow dient de onteigeningsrechter iemand die ten gevolge van de betaling van voorschotten meer heeft ontvangen dan hem als schadeloosstelling toekomt, te veroordelen tot terugbetaling van het te veel ontvangen bedrag aan de onteigenende partij. Uit deze bepaling volgt dat de rechter ambtshalve die veroordeling dient uit te spreken, zodat een daartoe strekkende vordering niet nodig is. Dit strookt met de bijzondere aard van het onteigeningsgeding, waarin de rechter de taak heeft zelfstandig te onderzoeken welke schadeloosstellingen toekomen aan de onteigende en eventuele derden en deze schadeloosstellingen vervolgens vast te stellen.
3.1.3
Gelet op het hiervoor in 3.1.2 overwogene moet worden aangenomen dat de onteigeningsrechter ook zonder een daarop gerichte vordering aan de veroordeling tot terugbetaling van het te veel ontvangen bedrag een termijn kan verbinden, alsmede een veroordeling tot betaling van de wettelijke rente over het terug te betalen bedrag vanaf het moment van verstrijken van die termijn, en dat de onteigeningsrechter deze veroordelingen, ook zonder daartoe strekkende vordering, uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren. Voldoende daarvoor is dat de onteigenende partij kenbaar heeft gemaakt een veroordeling tot betaling van wettelijke rente respectievelijk uitvoerbaarverklaring bij voorraad te wensen, en dat de wederpartij de gelegenheid heeft gehad zich daarover uit te laten. [1] Aan deze eisen is in dit geval voldaan blijkens hetgeen de rechtbank in rov. 2.94-2.97 van het eindvonnis heeft overwogen.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren G. Snijders, als voorzitter, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
3 juli 2020.

Voetnoten

1.Vgl. HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:94, rov. 4.6.