202201740/1/V3.
Datum uitspraak: 15 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 maart 2022 in zaak nr. 20/1373 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen (hierna: mvv), afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 september 2021 heeft de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 september 2021 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Hofstede, advocaat in Almelo, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De minister komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet onder het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1. van de Vc 2000 valt.
1.1. In zijn eerste grief betoogt de minister terecht dat hij de vreemdeling in dat kader mag tegenwerpen dat hij een zelfstandig gezin heeft gevormd door het aangaan van een huwelijk. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de minister bij zijn beoordeling had moeten betrekken dat de vreemdeling en zijn vrouw zijn gaan inwonen bij het ouderlijk gezin van de vreemdeling. Het met de ouders samenwonen is namelijk een apart vereiste onder het jongvolwassenenbeleid, dat losstaat van het vereiste dat de vreemdeling geen zelfstandig gezin heeft gevormd. De minister heeft deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling door te trouwen en met zijn vrouw te gaan samenwonen, niet voldoet aan het vereiste dat hij geen zelfstandig gezin heeft gevormd. De grief slaagt.
1.2. In zijn tweede grief betoogt de minister verder terecht dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling evenmin voldoet aan het vereiste dat hij niet in zijn eigen levensonderhoud voorziet. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de minister onvoldoende is ingegaan op het betoog van de vreemdeling dat hij samen met de andere gezinsleden voor inkomsten zorgde voor het hele gezin. De minister wijst er namelijk terecht op dat uit de stukken van het schriftelijk horen blijkt dat de vreemdeling voorzag in het levensonderhoud van het hele gezin. Dat andere gezinsleden ook een bijdrage leverden, neemt niet weg dat de vreemdeling in zijn eigen levensonderhoud en dat van zijn echtgenote kon voorzien. Daarmee is de vreemdeling financieel onafhankelijk geworden van zijn ouders. De Afdeling wijst ter vergelijking op de uitspraak van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, onder 12.4. De grief slaagt. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de minister ten onrechte geen rekening heeft gehouden met andere relevante factoren die kunnen maken dat de weigering om hem een mvv te verlenen, in strijd is met artikel 8 van het EVRM, slaagt. Als de minister zich op het standpunt stelt dat een vreemdeling niet voldoet aan het jongvolwassenenbeleid, dan moet hij vaststellen of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid op grond waarvan familie- of gezinsleven moet worden aangenomen. De Afdeling verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraak van 29 mei 2024, onder 9. In de besluiten van 21 januari 2020 en 16 september 2021 heeft de minister echter niet beoordeeld of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid op grond waarvan familie- of gezinsleven moet worden aangenomen. De minister moet daarom deze beoordeling alsnog maken. Daarbij moet hij alle individuele omstandigheden van het geval betrekken.
4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 16 september 2021 wordt vernietigd. Omdat niet is gebleken dat dit besluit in de plaats is gekomen van het besluit van 21 januari 2020, of dat de minister dat besluit heeft ingetrokken, wordt het besluit van 21 januari 2020 ook vernietigd. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen. De minister moet de proceskosten in beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 maart 2022 in zaak nr. 20/1373;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 21 januari 2020, V-[…];
V. vernietigt het besluit van 16 september 2021, V-[…];
VI. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Asiel en Migratie aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2024
962