202306540/1/V6
Datum uitspraak: 14 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 september 2023 in zaak nr. 22/5254 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2022 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 26 september 2022 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting aan de orde gesteld op 30 juli 2024. [appellante] en de staatssecretaris zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zij heeft sinds 2007 een verblijfsrecht in Nederland. [appellante] was in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ die geldig was tot 31 oktober 2021. Zij heeft voor het verstrijken van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning geen verlenging daarvan aangevraagd. Op 20 januari 2022 heeft zij dit alsnog gedaan. De verblijfsvergunning is door de staatssecretaris per 20 januari 2022 verleend.
[appellante] heeft op 12 juli 2021 het naturalisatieverzoek ingediend. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellante] niet voldeed aan het vereiste van onafgebroken vijf jaar toelating in het Koninkrijk tot de beslissing op het verzoek (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap; hierna: de RWN). De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van [appellante] was verlopen op 31 oktober 2021 en de ingangsdatum 20 januari 2022 van de daarop volgende verblijfsvergunning sluit daar niet op aan. Daarom is een zogenoemd verblijfsgat ontstaan.
2. De rechtbank heeft overwogen dat partijen het erover eens zijn dat [appellante] niet voldoet aan het vereiste van onafgebroken vijf jaar toelating in het Koninkrijk tot de beslissing op het verzoek. Zij heeft onder verwijzing naar haar uitspraak van 6 september 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:7977, overwogen dat de staatssecretaris terecht 20 januari 2022 heeft genomen als ingangsdatum voor de verblijfsvergunning. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van [appellante] op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet slaagt, omdat de staatssecretaris niet van het wettelijke vereiste van toelating kan afwijken op grond van die bepaling. Ook het beroep van [appellante] op het evenredigheidsbeginsel neergelegd in artikel 3:4 van de Awb slaagt volgens de rechtbank niet. De RWN is een wet in formele zin en het is in beginsel niet mogelijk om daarvan met toepassing van het evenredigheidsbeginsel af te wijken. Dat zou alleen anders kunnen zijn als er sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dergelijke omstandigheden heeft [appellante] niet aangevoerd, aldus de rechtbank. Een beroep op de hardheidsclausule van artikel 10 van de RWN slaagt volgens de rechtbank ook niet, omdat [appellante] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die vallen onder de reikwijdte van artikel 10 van de RWN. Hoger beroep en beoordeling
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de afwijzing van het verzoek getuigt van bijzondere hardheid en dat de afwijzing onevenredig is. Zij voert aan dat zij jaren rechtmatig verblijf heeft in Nederland, dat zij gedurende het verblijfsgat feitelijk met instemming van het bevoegd gezag in Nederland heeft verbleven, omdat de staatssecretaris geen poging heeft gedaan om haar uit te zetten. Ten slotte betoogt zij dat de staatssecretaris geen redelijk belang heeft bij het tegenwerpen van het verblijfsgat.
3.1. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN bepaalt dat voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 van de RWN slechts in aanmerking komt de verzoeker die ten minste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft. Deze bepaling geeft de staatssecretaris een gebonden bevoegdheid. Dit betekent dat de staatssecretaris het verzoek moet afwijzen, als hij tot de conclusie komt dat de verzoeker niet ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en hoofdverblijf had. De wettelijke bepaling laat de staatssecretaris geen ruimte om af te wijken van die vereisten.
3.2. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2518, onder 4.1, overwogen dat de staatssecretaris niet van het wettelijke vereiste van toelating opgenomen in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN kan afwijken op grond van artikel 4:84 van de Awb. Het gaat immers om de betekenis van een wettelijk begrip die niet volgt uit het beleid dat is opgenomen in de Handleiding RWN, maar uit de RWN zelf. 3.3. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het betoog van [appellante] dat de afwijzing van het verzoek in strijd is met het evenredigheidsbeginsel opgenomen in artikel 3:4 van de Awb, niet slaagt. Zoals de grote kamer van de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, onder 9.10, staat het toetsingsverbod er bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling aan in de weg dat een bepaling uit een wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en ander ongeschreven recht. Omdat de staatssecretaris het besluit van 26 september 2022 heeft genomen op basis van een gebonden bevoegdheid in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, een wet in formele zin, kan het besluit niet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel opgenomen in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. 3.4. De Afdeling heeft onder 9.11 tot en met 9.14 van de uitspraak van 1 maart 2023 uiteengezet dat aanleiding kan bestaan voor zogenoemde contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht. Dit is het geval als zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Bij de vraag of ruimte bestaat voor contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht hoeft de rechter niet altijd eerst na te gaan of sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle in de afweging van de wetgever zijn verdisconteerd. Denkbaar is immers dat direct al duidelijk is dat de door de belanghebbende gestelde bijzondere omstandigheden niet meebrengen dat toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. In een dergelijke situatie behoeft de vraag of de gestelde bijzondere omstandigheden wel, niet of onvolledig door de wetgever zijn verdisconteerd, geen afzonderlijke beantwoording.
In dit geval heeft [appellante] geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat toepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Anders dan [appellante] aanvoert, heeft zij in de periode van het verblijfsgat niet met instemming van het bevoegd gezag in Nederland verbleven. Zij heeft immers geen verblijfsdocument of andere blijk van actieve instemming met haar verblijf voor de periode van het verblijfsgat overgelegd. Dat de staatssecretaris geen actie heeft ondernomen om haar uit te zetten, maakt niet dat hij actief heeft ingestemd met bestendig verblijf hier te lande, als bedoeld in de uitspraak van 5 juli 2023, onder 4.1 en 4.2. Dat [appellante] jaren rechtmatig verblijf in Nederland heeft en de staatssecretaris daarom geen belang heeft bij het tegenwerpen van het verblijfsgat, maken niet dat de afwijzing van het verzoek onevenredig is. [appellante] kan haar gezinsleven blijven uitoefenen in Nederland. Dat zij een aantal jaren moet wachten voordat zij in aanmerking komt voor naturalisatie, is in zijn algemeenheid en ook in dit geval geen bijzondere omstandigheid.
3.5. Voor zover [appellante] een beroep doet op de hardheidsclausule van artikel 10 van de RWN, heeft de rechtbank terecht overwogen dat zij geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd in die zin.
3.6. Het betoog slaagt niet.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2024
954