202201652/1/V6.
Datum uitspraak: 5 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 januari 2022 in zaak nr. 21/2578 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2021 heeft de staatssecretaris een verzoek van [verzoeker] om naturalisatie (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2021 heeft de staatssecretaris het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2022 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 mei 2021 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 7 juli 2022 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 6 januari 2021 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
[verzoeker] heeft daartegen beroepsgronden bij de rechtbank ingediend. De griffier van de rechtbank heeft dat beroep ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2022, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L. Leijtens en mr. J.E.J. ten Berg, en [verzoeker], bijgestaan door mr. W.C. Boelens, advocaat te Utrecht, en vergezeld van [gemachtigde], zijn verschenen. Verder is H. Al Attabi als tolk ter zitting verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. [verzoeker] heeft van 5 november 2015 tot 5 november 2020 een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij haar partner gehad. Zij heeft voor het verstrijken van de geldigheidsduur van die vergunning geen verlenging daarvan aangevraagd. Bij besluit van 24 maart 2021 heeft de staatssecretaris de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning voor de duur van één jaar verlengd met als ingangsdatum 13 januari 2021. Bij besluit van 13 oktober 2021 heeft de staatssecretaris de geldigheidsduur daarvan gewijzigd naar 13 januari 2021 tot 13 januari 2026. Hierdoor is een zogenoemd verblijfsgat ontstaan van ruim twee maanden. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat ten tijde van het besluit daarop geen sprake was van onafgebroken vijf jaar toelating in het Koninkrijk (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap; hierna: de RWN). [verzoeker] beschikte in de periode van 5 november 2020 tot 13 januari 2021 immers niet over een geldige verblijfsvergunning, aldus de staatssecretaris.
3. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat [verzoeker] in de periode van het verblijfsgat rechtmatig verblijf had op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn, omdat zij ononderbroken gezinsleven uitoefende. Zij heeft geoordeeld dat de uitleg die de staatssecretaris in de Handleiding RWN (hierna: de Handleiding) geeft aan het begrip ‘toelating’ onvoldoende ruimte biedt om het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn te bevorderen. In de Handleiding is opgenomen dat de betrokkene voor het aantonen van zijn rechtmatig verblijf een verblijfsdocument nodig heeft. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris hiervan kan afwijken op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Omdat de staatssecretaris op zitting bij de rechtbank heeft erkend dat [verzoeker] in de periode van het verblijfsgat rechtmatig verblijf had op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn, heeft zij feitelijk met instemming van het bevoegd gezag in Nederland verbleven. De rechtbank is daarom van oordeel dat er in het geval van [verzoeker] bijzondere omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:84 van de Awb die, in het licht van het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn en het doel van de eis dat rechtmatig verblijf uit een verblijfsdocument moet blijken, leiden tot gevolgen die in haar geval onevenredig zijn. De staatssecretaris had in het geval van [verzoeker] van de Handleiding moeten afwijken. Hij heeft niet gemotiveerd waarom hij dat niet heeft gedaan, aldus de rechtbank.
4. De staatssecretaris bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij op grond van artikel 4:84 van de Awb ten onrechte niet is afgeweken van de uitleg van het begrip ‘toelating’ in de Handleiding. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de in de Handleiding opgenomen voorwaarde dat de verzoeker zijn of haar toelating moet aantonen middels een geldig verblijfsdocument ook volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de RWN (Kamerstukken II, 1997/98, 25 891(R 1609), nr 3, blz. 4). Bovendien volgt de rechtsbasis om van een verzoeker te verlangen zijn of haar verblijfsrechtelijke status aan te tonen uit artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het BvvN). Het BvvN is een algemeen verbindend voorschrift waarvan niet op grond van artikel 4:84 van de Awb kan worden afgeweken, aldus de staatssecretaris.
4.1. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de RWN volgt dat onder toelaten in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet wordt verstaan dat het bevoegd gezag actief heeft ingestemd met het bestendig verblijf hier te lande en dat dit onder andere kan blijken uit de afgifte van een vergunning tot verblijf. Uit het door de staatssecretaris genoemde kamerstuk, p. 4 en 5, volgt dat de instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van een vreemdeling hier te lande een rechtshandeling is, een verklaringsdaad met beoogde vreemdelingenrechtelijke rechtsgevolgen, een instemmingsverklaring met het bestendig verblijf hier te lande van de vreemdeling, en dat een vreemdeling zijn toelating alleen kan aantonen met een daartoe strekkende verklaring. Dit volgt ook uit de in het kamerstuk gegeven toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de RWN, waarin het begrip toelating is gedefinieerd als, kort gezegd, instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling. De staatssecretaris voert terecht aan dat hieruit volgt dat van de verzoeker kan worden verlangd dat hij aantoont dat het bevoegd gezag actief heeft ingestemd met een dergelijk bestendig verblijf, wat zal blijken uit de overlegging van een verblijfsvergunning of een ander met dat doel verstrekt verblijfsdocument.
In dit verband heeft de staatssecretaris terecht gewezen op artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, van het BvvN. Het BvvN regelt de uitvoering van de RWN. Artikel 31 van het BvvN gaat over de informatie die een verzoeker in of bij zijn naturalisatieverzoek moet verstrekken. Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, van het BvvN verstrekt een verzoeker bij de indiening van een naturalisatieverzoek voor zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status. De staatssecretaris betoogt terecht dat hieruit volgt dat een verzoeker met een verblijfsdocument rechtmatig verblijf en daarmee toelating kan aantonen. In dit verband is ook artikel 31, eerste lid, aanhef en onder g, van het BvvN relevant, omdat hieruit volgt dat een verzoeker gegevens over de duur van het huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, de duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk moet overleggen.
De rechtbank heeft weliswaar terecht overwogen dat de Handleiding een wetsinterpreterende beleidsregel is waarvan de staatssecretaris op grond van artikel 4:84 van de Awb kan afwijken, maar zij heeft niet onderkend dat het hier gaat om de betekenis van een wettelijk begrip, namelijk van ‘toelating’ vermeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. Van dit wettelijke vereiste van toelating kan de staatssecretaris niet afwijken op grond van artikel 4:84 van de Awb.
4.2. Uit het voorgaande kan tevens worden afgeleid dat het kennelijk de bedoeling van de wetgever is geweest, het Nederlanderschap slechts toe te kennen indien de verzoeker door middel van een verblijfsvergunning of verblijfsdocument voor bestendig verblijf aantoont direct voorafgaande aan het naturalisatieverzoek vijf jaar onafgebroken toelating te hebben genoten. Gelet op deze bedoeling is het naar het oordeel van de Afdeling primair aan de wetgever om te bezien in hoeverre de wet- en regelgeving moet worden gewijzigd om in situaties als de deze te voorzien.
4.3. De vraag of de voorwaarde dat [verzoeker] haar toelating moet aantonen middels een geldig verblijfsdocument leidt tot strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb hoeft in dit geval niet te worden beantwoord, omdat [verzoeker] geen concrete omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan blijken dat de afwijzing van het verzoek voor haar onevenredige gevolgen heeft.
Het betoog van [verzoeker] dat aan de totstandkomingsgeschiedenis van de RWN geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, omdat die dateert van voor de implementatie van de Gezinsherenigingsrichtlijn, slaagt niet, gelet op wat de Afdeling hierna onder 5.1 overweegt.
Het betoog slaagt.
5. De staatssecretaris betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Handleiding onvoldoende ruimte biedt om het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn te bevorderen. Hij voert, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3013, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bepalen van de voorwaarden voor verkrijging en het verlies van de nationaliteit behoort tot de bevoegdheid van elke lidstaat afzonderlijk. In dit kader voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [verzoeker] in de periode van het verblijfsgat feitelijk met instemming van het bevoegd gezag in Nederland heeft verbleven, omdat zij materieel voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn en het ontbreken van een geldige verblijfsvergunning op dat punt geen bewijsprobleem oplevert. Volgens de staatssecretaris levert de omstandigheid dat een vreemdeling materieel voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf geen reden op die hem ertoe zou dwingen om krachtens artikel 10 van de RWN af te wijken van het in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN gestelde vereiste van toelating. 5.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 16 november 2016, onder 3.2 heeft overwogen, volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 20 februari 2001, ECLI:EU:C:2001:106, dat het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit behoort tot de bevoegdheid van elke lidstaat van de Europese Unie afzonderlijk. Ook volgt uit het arrest dat die bevoegdheid moet worden uitgeoefend met inachtneming van het Unierecht. Nederland heeft deze bevoegdheid neergelegd in de RWN en nader uiteengezet in de Handleiding.
De staatssecretaris heeft die bevoegdheid in dit geval met inachtneming van de Gezinsherenigingsrichtlijn uitgeoefend. Immers, het doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn is om gezinsleven mogelijk te maken en onweersproken is dat [verzoeker] dat gezinsleven op dit moment rechtmatig in Nederland mag uitoefenen. De rechten die zij ontleent aan de Gezinsherenigingsrichtlijn worden in of door de naturalisatieprocedure en/of het besluit van 19 mei 2021 niet aangetast. De afwijzing van het verzoek leidt er dan ook niet toe dat [verzoeker] haar gezinsleven in Nederland niet meer kan uitoefenen. De naturalisatieprocedure en de verblijfsrechtelijke procedure zijn gescheiden procedures. Vragen over toelating horen daarbij in beginsel thuis in een procedure op de voet van de Vw 2000 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4100, onder 4.1). 5.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:2519, volgt dat de staatssecretaris de ingangsdatum van de onder 2 genoemde verlengde verblijfsvergunning regulier terecht heeft vastgesteld op 13 januari 2021. De staatssecretaris voert daarom terecht aan dat [verzoeker] een verblijfsgat heeft van 5 november 2020 tot 13 januari 2021 en dat zij daarom niet aan de voorwaarden voor naturalisatie voldoet. Hij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat [verzoeker] aan de materiële voorwaarden voldeed voor verblijf op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn, en dus voor verlenging van haar reguliere verblijfsvergunning, geen aanleiding vormt om af te wijken van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. Uit wat de Afdeling onder 4.1 heeft overwogen, volgt namelijk dat het bevoegd gezag actief moet instemmen met bestendig verblijf hier te lande. [verzoeker] heeft echter geen verblijfsdocument of ander blijk van actieve instemming met haar verblijf voor de periode van het verblijfsgat. Dat de staatssecretaris op zitting bij de rechtbank heeft gezegd dat [verzoeker] in de periode van het verblijfsgat materieel voldeed aan de voorwaarden voor verblijf op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn, maakt niet dat hij actief heeft ingestemd met bestendig verblijf hier te lande van [verzoeker], als hiervóór bedoeld. 5.3. De staatssecretaris heeft zich verder terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2571, onder 3.1, op het standpunt gesteld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 10 van de RWN. Uit die uitspraak volgt dat de omstandigheid dat een vreemdeling materieelrechtelijk zou hebben voldaan aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning geen (humanitaire) reden is die de staatssecretaris ertoe dwingt om krachtens artikel 10 van de RWN af te wijken van het in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN gestelde vereiste. Mocht de wetgever dit anders hebben bedoeld, dan is het aan hem om daarop actie te ondernemen. Verder heeft de staatssecretaris er in het besluit van 19 mei 2021 terecht op gewezen dat hij [verzoeker] twee keer schriftelijk heeft bericht dat zij haar verblijfsvergunning regulier tijdig moest verlengen. Dit heeft zij desondanks niet gedaan. Ook heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de omstandigheid dat [verzoeker] een aantal jaren zal moeten wachten om in aanmerking te komen voor naturalisatie in zijn algemeenheid geen bijzondere omstandigheid is. Dat dit in het geval van [verzoeker] wel zo zou zijn, heeft zij niet aangevoerd. Ter zitting heeft de staatssecretaris nader toegelicht dat bij gelijkblijvende omstandigheden [verzoeker] drie jaar na 13 januari 2021 (de datum van hernieuwde vergunningverlening) kan worden genaturaliseerd. [verzoeker] heeft verder geen concrete persoonlijke omstandigheden aangevoerd, zodat niet aannemelijk is dat er omstandigheden zijn die de staatssecretaris hadden moeten nopen om een bijzonder geval aan te nemen als bedoeld in artikel 10 van de RWN. Het betoog van [verzoeker] in de schriftelijke uiteenzetting dat de verwijzing naar de uitspraak van 17 november 2021 niet opgaat, omdat in die zaak sprake was van zowel een formeel als materieel verblijfsgat, slaagt niet, omdat uit die uitspraak ook volgt dat, zelfs indien de verzoeker in die zaak gevolgd zou moeten worden in haar betoog dat zij materieelrechtelijk voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning, dit geen (humanitaire) reden is die de staatssecretaris ertoe dwingt om krachtens artikel 10 van de RWN af te wijken van het in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN gestelde vereiste.
5.4. De betogen slagen.
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
7. [verzoeker] heeft aangevoerd dat de afwijzing van het verzoek wegens een verblijfsgat in strijd is met de artikelen 8 en 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde protocol bij het EVRM, omdat de afwijzing is gebaseerd op onderscheid naar juridische status. Volgens [verzoeker] is het onderscheid dat de staatssecretaris heeft gemaakt tussen haar en vreemdelingen zonder verblijfsgat, door haar op dezelfde manier te behandelen als vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben of hebben gehad, niet proportioneel, omdat het onderscheid alleen bestaat uit het ontbreken van een geldig verblijfsdocument terwijl zij haar verblijfsrecht op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn tijdens het verblijfsgat heeft behouden.
7.1. Voor de beoordeling of sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid is van belang of het onderscheid een legitiem doel dient en of het middel om dat doel te bereiken, proportioneel is. De Afdeling wijst op het arrest van het EHRM van 27 september 2011, Bah tegen het VK, ECLI:CE:ECHR:2011:0927JUD005632807, paragrafen 36 en 37.
Het onderscheid naar juridische status dient een legitiem doel. Het gaat er immers om dat op eenduidige wijze kan worden vastgesteld of aan de voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap is voldaan en dat zonder aantoonbaar rechtmatig verblijf geen nationaliteitsrechten worden opgebouwd. Het doel van het onderscheid is actueel en concreet en op zichzelf niet discriminerend. Het vereiste van toelating in artikel 8, eerste lid aanhef en onder c, van de RWN, waaronder wordt verstaan dat het bevoegd gezag actief heeft ingestemd met het bestendig verblijf hier te lande en dat dit moet blijken uit de afgifte van een verblijfsvergunning of verblijfsdocument, is een geschikt middel om dit doel te bereiken. Anders dan [verzoeker] aanvoert, is dit middel in haar geval proportioneel in het licht van het doel. Dat zij de door haar gestelde rechtmatigheid van haar verblijf in de periode van het verblijfsgat niet kan aantonen wegens het ontbreken van een geldig verblijfsdocument, maakt niet dat de afwijzing van het verzoek niet proportioneel of excessief formalistisch is en in strijd is met de artikelen 8 en 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde protocol bij het EVRM.
7.2. Zoals de Afdeling onder 5.3 heeft overwogen doen zich in het geval van [verzoeker] geen bijzondere omstandigheden voor als bedoeld in artikel 10 van de RWN die de staatssecretaris ertoe dwingen om af te wijken van het vereiste van toelating. Bovendien heeft de Afdeling in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2023:2519, overwogen dat niet uit de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat sprake is van een doorlopend verblijfsrecht na afloop van de nationale verblijfstitel of dat de verlenging van een verblijfstitel op grond van die richtlijn een declaratoire handeling is. Dat [verzoeker] niet voldoet aan het vereiste van vijf jaar ononderbroken toelating, had zij eenvoudig kunnen voorkomen door tijdig om verlenging van haar verblijfsvergunning te verzoeken, over welke noodzaak zij, zoals hiervoor reeds overwogen, ook tweemaal is bericht. Bovendien betekent deze afwijzing niet dat [verzoeker] niet meer in aanmerking komt voor naturalisatie, maar alleen dat zij daarvoor na verloop van tijd opnieuw een verzoek moet indienen. De Afdeling verwijst naar haar oordeel in overweging 5.3. 7.3. Het betoog faalt.
8. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris heeft het besluit van 7 juli 2022 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook het besluit van 7 juli 2022 vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 januari 2022 in zaak nr. 21/2578;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van 7 juli 2022, V-[…].
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2023
488-954.
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 1
1. In deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
[…]
g. toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
[…].
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
[…]
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;
[…].
Artikel 10
Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap
Artikel 31
1. Bij de indiening van een naturalisatieverzoek verstrekt de verzoeker betreffende zichzelf, voorzoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot:
[…]
f. tegenwoordige en, voorzoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;
g. duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;
[…]
Handleiding RWN (zoals deze luidde ten tijde van besluitvorming)
Paragraaf 1 van de toelichting op artikel 1, aanhef en eerste lid, onder g, van de RWN
Ingevolge dit artikellid betekent ‘toelating’ dat het bevoegde gezag uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven aan een vreemdeling om in het Koninkrijk voor een langere periode te verblijven. Instemming door het bevoegde gezag houdt in dat een daartoe strekkend besluit van een bevoegde overheidsinstantie een vereiste is. […]
Dat sprake is van toelating in Nederland dient door de vreemdeling te worden aangetoond aan de hand van een verblijfsdocument (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, BvvN en artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, BvvN). […].
Paragraaf 2.1 van de toelichting op artikel 1, aanhef en eerste lid, onder g, van de RWN
Van ‘toelating’ in Nederland in de zin van deze Rijkswet is sprake indien de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De vreemdeling dient dit rechtmatige verblijf aan te tonen aan de hand van een verblijfsdocument. De Minister van Justitie verschaft aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000 een verblijfsdocument waaruit dit rechtmatig verblijf blijkt (artikel 9, eerste lid, Vw 2000).
[…].