BRS.24.000205
Datum uitspraak: 9 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 27 mei 2024 in zaak nr. NL24.20125 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 27 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.A.M. Fikken, advocaat te Made, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De minister komt met zijn enige grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij voorafgaand aan het opleggen van de bewaringsmaatregel een uittreksel uit de Justitiële Documentatie had moeten raadplegen ofwel dat hij het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB) of het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) voorafgaand aan het opleggen van de bewaringsmaatregel had moeten vragen of er bezwaar bestond tegen een mogelijke uitzetting van de vreemdeling (paragraaf A3/6.3 van de Vc 2000). Hij heeft ter ondersteuning van zijn betoog verwezen naar rechtspraak van de Afdeling, namelijk de uitspraken van 20 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3820, onder 1, 7 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3025, onder 1, en 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4219, onder 3. Uit die uitspraken volgt dat het opvragen van een uittreksel uit de Justitiële Documentatie een handeling is in het kader van de (feitelijke) uitzetting. Daarom is het in beginsel niet vereist dat de minister een dergelijk uittreksel opvraagt voorafgaand aan het opleggen van de bewaringsmaatregel. In dit geval was er ook nog geen uitzettingsdatum bekend toen de vreemdeling in strafrechtelijke detentie verbleef en ook niet toen hij aansluitend daarop in bewaring is geplaatst. Ook daarom was de minister niet gehouden om contact te zoeken met het CJIB of het OM. Het ontbreken van bezwaar bij het CJIB of het OM is in het beleid namelijk als voorwaarde gesteld voor uitzetting en niet voor het opleggen van de bewaringsmaatregel. De grief slaagt. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 27 mei 2024 in zaak nr. NL24.20125;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2024
846-985