ECLI:NL:RVS:2024:322

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
202202004/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 19 februari 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De vreemdeling, geboren op 25 juni 1988 in Syrië, heeft in 2015 de Braziliaanse nationaliteit verkregen en in 2018 ook de Syrische nationaliteit. De staatssecretaris achtte het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig, maar wees de aanvraag af op basis van de stelling dat Brazilië een veilig land van herkomst is. De rechtbank Den Haag heeft op 28 maart 2022 de afwijzing van de staatssecretaris vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen, omdat de vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat hij niet meer in het bezit was van de Braziliaanse nationaliteit.

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. In het hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan de Braziliaanse autoriteiten is om te bepalen of de vreemdeling nog in het bezit is van de Braziliaanse nationaliteit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling geen bewijs had overgelegd waaruit blijkt dat zijn Braziliaanse nationaliteit was ingetrokken. De enkele verwijzing naar de Braziliaanse Grondwet was onvoldoende om aan te nemen dat de vreemdeling niet meer in het bezit was van de Braziliaanse nationaliteit.

De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 30 januari 2024.

Uitspraak

202202004/1/V1.
Datum uitspraak: 30 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 maart 2022 in zaak nr. NL22.3088 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij uitspraak van 28 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Hol, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling stelt te zijn geboren op 25 juni 1988 in Syrië als staatloos burger. Partijen zijn het erover eens dat de vreemdeling in 2015 via naturalisatie de Braziliaanse nationaliteit heeft verkregen en dat hij in 2018 via naturalisatie ook de Syrische nationaliteit heeft verkregen. De staatssecretaris heeft het asielrelaas van de vreemdeling over zijn problemen in Syrië geloofwaardig geacht. Hij heeft de aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat Brazilië voor de vreemdeling een veilig land van herkomst is als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn.
De uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank is de staatssecretaris daarin niet gevolgd. Volgens de rechtbank is de vreemdeling, door te verwijzen naar de Braziliaanse Grondwet, erin geslaagd om aannemelijk te maken dat hij niet meer in bezit is van de Braziliaanse nationaliteit of dat hij die zal verliezen zodra hij zich tot de Braziliaanse autoriteiten wendt. Bij deze stand van zaken heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank de aanvraag niet met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, mogen afwijzen. Zij heeft de staatssecretaris daarom opgedragen om nader onderzoek te doen en een nieuw besluit te nemen.
Het hoger beroep
3.       De staatssecretaris richt zijn enige grief tegen het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank. Hij voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bij uitsluiting aan de Braziliaanse autoriteiten is om te beoordelen of de vreemdeling nog in het bezit is van de Braziliaanse nationaliteit. Uit de Braziliaanse Grondwet volgt namelijk dat het verlies van de Braziliaanse nationaliteit niet van rechtswege intreedt, maar dat de autoriteiten nog een handeling moeten verrichten. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraken van 7 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:628, onder 2.2, en 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1003, onder 2.1. De staatssecretaris wijst er in dat verband ook terecht op dat de vreemdeling geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de Braziliaanse autoriteiten zijn Braziliaanse nationaliteit hebben ingetrokken. Alleen de verwijzing naar de Braziliaanse Grondwet is dus onvoldoende om aan te nemen dat de vreemdeling niet meer in het bezit is van de Braziliaanse nationaliteit of dat hij die zal verliezen zodra hij zich tot de Braziliaanse autoriteiten wendt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 maart 2022 in zaak nr. NL22.3088;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2024
716-988