ECLI:NL:RVS:2017:628

Raad van State

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
201606871/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake asielaanvraag vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 september 2016. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris had de aanvraag eerder, op 28 juli 2016, niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij van mening was dat de vreemdeling de Rwandese nationaliteit had en de gestelde Congolese nationaliteit ongeloofwaardig was. De vreemdeling had echter een Congolees paspoort overgelegd ter ondersteuning van zijn claim dat hij Congolees was.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat in rechte vaststond dat de vreemdeling de Rwandese nationaliteit had. De rechtbank stelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de vreemdeling niet de Congolese nationaliteit had, en dat het Congolese paspoort wel degelijk relevant was voor de beoordeling van de aanvraag. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In het hoger beroep oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling de Rwandese nationaliteit had en dat het Congolese paspoort niet relevant was. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdeling moest aantonen dat hij de Rwandese nationaliteit niet had. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 juli 2016 alsnog ongegrond.

Uitspraak

201606871/1/V2.
Datum uitspraak: 7 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 september 2016 in zaak nr. NL16.1881 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen vier weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C.M. van der Mark, advocaat te Goes, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft eerder een asielaanvraag ingediend. Deze is bij besluit van 7 januari 2016 afgewezen. In dat besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de Rwandese nationaliteit heeft en dat de gestelde nationaliteit van de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) daarom ongeloofwaardig is. Het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep is bij uitspraak van 5 februari 2016, in zaak nr. 16/524, door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, ongegrond verklaard. Hiertegen is geen rechtsmiddel ingesteld.
Aan onderhavige opvolgende aanvraag heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat hij alsnog kan staven dat hij de Congolese nationaliteit heeft. Hij heeft hiertoe een Congolees paspoort overgelegd. Volgens de staatssecretaris is dit paspoort niet relevant voor de beoordeling van de aanvraag en daarom geen nieuw element of nieuwe bevinding in de zin van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) (hierna: novum). Hiervoor heeft de staatssecretaris redengevend geacht dat in rechte vaststaat dat de vreemdeling de Rwandese nationaliteit heeft. De vreemdeling had daarom moeten staven dat hij niet de Rwandese nationaliteit heeft, hetgeen hij niet heeft gedaan.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling ten onrechte ervan is uitgegaan dat in rechte vaststaat dat de vreemdeling de Rwandese nationaliteit heeft. In voormelde uitspraak van 5 februari 2016 heeft de rechtbank namelijk niet overwogen dat de vreemdeling de Rwandese nationaliteit heeft, maar slechts dat het feit dat de vreemdeling een Rwandees paspoort heeft gebruikt voor zijn reis, ernstig afbreuk doet aan de door hem gestelde Congolese nationaliteit. De staatssecretaris verwacht in onderhavige procedure daarom ten onrechte van de vreemdeling dat hij aantoont dat hij de Rwandese nationaliteit niet heeft, aldus de rechtbank.
2. In de grieven klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat hij zijn in het besluit van 7 januari 2016 ingenomen standpunt, dat hij geen geloof hecht aan de door de vreemdeling gestelde Congolese nationaliteit, heeft gebaseerd op de tegenwerping dat uit onderzoek is gebleken dat de vreemdeling de Rwandese nationaliteit heeft. Dat standpunt is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in rechte komen vast te staan. De vreemdeling was daarom gehouden te staven dat hij de Rwandese nationaliteit niet heeft. Dit heeft hij niet gedaan. Daarom is het Congolese paspoort niet relevant en dus geen nieuw element of nieuwe bevinding, aldus de staatssecretaris.
2.1. Bij de beoordeling van de eerste asielaanvraag heeft de staatssecretaris een kopie achterhaald van een Rwandees paspoort waarin een pasfoto van de vreemdeling is aangebracht en waarmee de vreemdeling naar Nederland is gereisd. Naar aanleiding hiervan heeft de staatssecretaris nader onderzoek laten verrichten. Op 8 oktober 2015 is een individueel ambtsbericht (hierna: het individueel ambtsbericht) uitgebracht, kenmerk CAT-U150604.0028, waarin staat dat de door de staatssecretaris achterhaalde kopie betrekking heeft op een echt Rwandees paspoort dat door de daartoe bevoegde Rwandese autoriteiten is afgegeven. In het besluit van 7 januari 2016 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich onder verwijzing naar het individueel ambtsbericht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de Rwandese nationaliteit heeft en dat hij geen geloof hecht aan de door de vreemdeling gestelde Congolese nationaliteit.
2.2. In voormelde uitspraak van 5 februari 2016 heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris de in die zaak voorliggende asielaanvraag op goede gronden heeft afgewezen. Daarmee heeft de rechtbank het hiervoor onder 2.1. weergegeven standpunt van de staatssecretaris bevestigd. De staatssecretaris klaagt daarom terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in rechte vaststaat dat de vreemdeling de Rwandese nationaliteit heeft. Dat de rechtbank in de uitspraak van 5 februari 2016 ook heeft overwogen dat het gebruik van het Rwandese paspoort ernstig afbreuk doet aan de door de vreemdeling gestelde Congolese nationaliteit, doet hieraan niet af. Die overweging geeft er immers geen blijk van dat de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris, dat de vreemdeling de Rwandese nationaliteit heeft, ondeugdelijk gemotiveerd heeft geacht.
In het verlengde van het vorenstaande klaagt de staatssecretaris evenzeer terecht dat de vreemdeling dient te staven dat hij de Rwandese nationaliteit niet heeft.
Dat hij dit met de overlegging van het Congolese paspoort heeft gedaan, omdat ten aanzien van de DRC bekend is dat men daar maar één nationaliteit kan hebben, heeft de staatssecretaris terecht niet gevolgd. De afgifte van het Congolese paspoort zegt immers niets over de vraag of de vreemdeling volgens de autoriteiten van Rwanda, die bij uitsluiting gaan over de vraag of de vreemdeling de Rwandese nationaliteit heeft, de Rwandese nationaliteit heeft. Nu de vreemdeling betreffende de Rwandese nationaliteit verder geen stukken heeft overgelegd, bijvoorbeeld stukken waaruit blijkt dat het Rwandese paspoort niet door de daartoe bevoegde autoriteiten is afgegeven, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het Congolese paspoort niet relevant en daarom geen nieuw element of nieuwe bevinding is.
De grieven slagen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 juli 2016 alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 september 2016 in zaak nr. NL16.1881;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Fernandez
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017
753.