ECLI:NL:RVS:2018:1003

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
201701998/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, die op 15 februari 2017 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De staatssecretaris had deze aanvraag eerder op 15 juni 2016 afgewezen. De vreemdeling, die in Nederland is binnengekomen op 3 juni 2015, heeft een complexe achtergrond met betrekking tot zijn identiteit en nationaliteit. Hij heeft in Ethiopië gewoond en daar asiel aangevraagd, maar ook een Eritrese identiteitskaart overgelegd. De staatssecretaris betwist de echtheid van de documenten van de vreemdeling en stelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij geen Ethiopische nationaliteit heeft. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij de overgelegde documenten niet geloofwaardig achtte. In het hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de staatssecretaris terecht twijfels heeft geuit over de identiteit van de vreemdeling en dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat het Ethiopische paspoort op frauduleuze wijze is verkregen. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201701998/1/V1.
Datum uitspraak: 21 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2017 in zaak nr. 16/15222 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 15 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.E. Jans, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling is Nederland op 3 juni 2015 binnengekomen. Naar gesteld is hij op [geboortedatum] 1981 geboren te Asmara, voorheen Ethiopië, thans Eritrea. De ouders van de vreemdeling zijn gescheiden. Zijn moeder heeft de Eritrese nationaliteit. Zijn vader heeft de Ethiopische nationaliteit en verblijft in Ethiopië. De vreemdeling is naar gesteld in 2008, dus na de onafhankelijkheid van Eritrea, naar Ethiopië vertrokken en heeft zich aldaar als vluchteling laten registreren. De vreemdeling heeft een UNHCR Refugee Identity Card overgelegd met als nummer […]. Op deze kaart, die op 9 maart 2012 is uitgegeven te Addis Abeba, Ethiopië, is onder de naam [naam 1] als geboortedatum vermeld 1984 en als nationaliteit de Eritrese. Tevens heeft de vreemdeling ter bevestiging van zijn verblijf in het kamp May Ayni, Ethiopië, een kopie van zijn bewijs van registratie van de UNHCR overgelegd. Op dit bewijs onder de naam [naam 1] is, naast hetzelfde ID nummer, als [geboortedatum] 1984, als geboorteplaats Asmara, als land van oorsprong Eritrea en als land van asiel Ethiopië vermeld. De vreemdeling heeft voorts een nationale Eritrese identiteitskaart overgelegd. Volgens de vreemdeling staan op deze kaart, afgegeven op 14 augustus 2000 te Asmara, met als nummer […] , zijn echte geboortedatum, namelijk [geboortedatum] 1981, zijn echte geboorteplaats, namelijk Asmara, en zijn echte naam [naam 2]. Dit document is op 14 juli 2016 door de Koninklijke Marechaussee op echtheid onderzocht. Blijkens het rapport van die datum is het document echt bevonden, waarbij de opmerking van de documentdeskundige is geplaatst: "Dezerzijds kan niet worden vastgesteld of de thans aangebrachte pasfoto origineel door de autoriteiten c.q. instantie is aangebracht".
Voorafgaand aan zijn verblijf in Nederland heeft de vreemdeling, naar zijn zeggen, vier maanden in Zweden verbleven. Daar heeft hij op 28 februari 2015, onder de naam [naam 3] met als [geboortedatum] 1981 en van Eritrese nationaliteit, asiel aangevraagd. Bij zijn uitreis uit Ethiopië en op zijn rechtstreekse vliegreis naar Zweden was de vreemdeling in het bezit van een Ethiopisch paspoort. De Zweedse autoriteiten hebben de vreemdeling op 3 juni 2015 aan die van Nederland overgedragen. Partijen zijn het oneens over de vraag wat de identiteit, herkomst en nationaliteit van de vreemdeling is. Daarbij spitst het geschil zich toe op de door de staatssecretaris gesignaleerde discrepantie in de opgegeven persoonsgegevens, namelijk wat betreft de naam en geboortedatum, en de vraag in hoeverre voor de staatssecretaris een onderzoeksplicht met betrekking tot voormelde documenten geldt.
De grief
2.    In de enige grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu niet alleen het Ethiopische paspoort echt is bevonden maar ook de Eritrese identiteitskaart en de UNHCR-registratiekaart, hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan laatstgenoemde documenten voorbij moet worden gegaan en alleen waarde wordt toegekend aan het Ethiopische paspoort. Voorts heeft de rechtbank hem ten onrechte tegengeworpen niet te zijn ingegaan op de stelling van de vreemdeling dat, nu hij bij aankomst in Ethiopië reeds over een Eritrese identiteitskaart beschikte, hij onmogelijk het Ethiopische paspoort op legale wijze heeft kunnen verkrijgen, omdat een dubbele nationaliteit volgens de Ethiopische wetgeving niet is toegestaan. De staatssecretaris heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank met dit oordeel niet heeft onderkend dat de vreemdeling met het overleggen van de Eritrese identiteitskaart, ook al is die echt bevonden, niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet - langer - van de Ethiopische nationaliteit mag worden uitgegaan. Daartoe is van belang dat volgens de Eritrese wetgeving het hebben van zowel de Eritrese als de Ethiopische nationaliteit niet is uitgesloten. Wat de overgelegde UNHCR-registratiekaart betreft, heeft de staatssecretaris aangevoerd dat de vreemdeling met dit document evenmin aannemelijk heeft gemaakt niet te beschikken over de Ethiopische nationaliteit, omdat een zodanig document niet kan dienen als identiteitsdocument, nog daargelaten dat de daarop vermelde geboortedatum onjuist is.
Beoordeling van de grief
2.1.    De Nederlandse ambassade te Addis Abeba heeft in het, onder 1 vermelde, Ethiopische paspoort een Schengenvisum geplaatst. Dit paspoort heeft de vreemdeling na aankomst te Stockholm aan zijn reisagent afgegeven. Op basis van het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank moet worden aangenomen dat de persoonsgegevens op de visumaanvraag met als verblijfsdoel toerisme overeenstemmen met die in het Ethiopische paspoort. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat dit paspoort, met een geldigheidsduur van 16 oktober 2014 tot 15 oktober 2019, is uitgegeven op de naam [naam 4] met als [geboortedatum] 1983 en als geboorteplaats Debre Markos (Ethiopië). Niet is gebleken dat dit paspoort door de Nederlandse ambassade te Addis Abeba dan wel de Zweedse autoriteiten bij inreis in Zweden niet voor echt is gehouden.
De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de Ethiopische wetgeving het hebben van een dubbele nationaliteit verbiedt, geen reden vormt om eraan te twijfelen dat de vreemdeling de Ethiopische nationaliteit heeft, omdat niet kan worden uitgesloten dat de Ethiopische autoriteiten niet bekend zijn met - ook - de Eritrese nationaliteit van de vreemdeling. Van belang is dat de  vreemdeling in het bezit is geweest van een geldig nationaal Ethiopisch paspoort en door eigen toedoen niet meer de beschikking over dit paspoort heeft. De staatssecretaris heeft de vreemdeling terecht niet gevolgd in zijn betoog dat hij met het overleggen van de Eritrese identiteitskaart en de UNHCR-registratiekaart aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet de Ethiopische nationaliteit heeft. Daarvoor is bepalend dat de vreemdeling er niet in is geslaagd zijn stelling dat het Ethiopische paspoort op frauduleuze wijze is verkregen aannemelijk te maken. Dit mag wel van de vreemdeling worden verlangd. Het ligt immers op zijn weg om aannemelijk te maken dat aan een op zijn naam gesteld voor echt gehouden nationaal paspoort geen waarde kan worden gehecht. De Afdeling verwijst naar de uitspraken van 18 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ0795 en van 2 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9723.
Nu de vreemdeling aannemelijk moet maken dat hij de Ethiopische nationaliteit niet heeft en hij geen stukken heeft overgelegd, die aannemelijk maken dat het Ethiopische paspoort op frauduleuze wijze is verkregen, klaagt de staatssecretaris terecht dat het onder de gegeven omstandigheden op de weg van de vreemdeling had gelegen om meer bewijsstukken in te brengen dan alleen de Eritrese identiteitskaart om aannemelijk te maken dat hij de Ethiopische nationaliteit niet heeft. De vreemdeling heeft andersoortig, overtuigend bewijs niet overgelegd. In dit verband is nog van belang dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de UNHCR-registratiekaart niet kan dienen als identiteitsdocument, reeds omdat de beantwoording van de vraag of de vreemdeling al dan niet de Ethiopische nationaliteit heeft, bij uitsluiting is voorbehouden aan de Ethiopische autoriteiten. De Afdeling verwijst naar de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:628. Aan de door de vreemdeling gegeven verklaring voor de foutieve geboortedatum bij de registratie als vluchteling, namelijk dat hij met opzet een onjuiste datum heeft genoemd om op basis van een jongere leeftijd als in Ethiopië geregistreerde vluchteling in aanmerking te kunnen komen voor emigratie naar de Verenigde Staten van Amerika, kan derhalve worden voorbijgegaan. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat, naar de staatssecretaris erkent, de vreemdeling vragen over zijn Eritrese herkomst, juist heeft beantwoord en de vreemdeling consistent en op zichzelf geloofwaardig heeft verklaard over zijn dienstplicht in Eritrea en de in dat land ondervonden problemen wegens het gemengde huwelijk van zijn ouders.
Het vorenstaande brengt mee dat aan de door de rechtbank, onderscheidenlijk de vreemdeling vermelde Afdelingsuitspraken van 26 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:6382, en van 28 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3312, geen dragend argument voor een ander oordeel kan worden ontleend. Die uitspraken zien immers op een situatie van een andere orde, namelijk dat de staatssecretaris aan een door de desbetreffende vreemdeling overgelegd paspoort, waarvan de echtheid op zichzelf door de staatssecretaris is vastgesteld dan wel niet wordt betwist, geen waarde hecht, louter op basis van bij de staatssecretaris om andere redenen gerezen twijfel. In die situatie ligt het op de weg van de staatssecretaris om daarnaar onderzoek te laten verrichten bij de autoriteiten die dat paspoort hebben afgegeven. Die situatie doet zich hier niet voor.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2017 in zaak nr. 16/15222;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Groeneweg
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018
32.