202107187/1/V1
Datum uitspraak: 6 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 oktober 2021 in zaak nr. 20/8131 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluiten van 13 maart 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2020 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. C.J. Ullersma, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen, met de Syrische nationaliteit, willen verblijf bij referent. Zij zijn de moeder, stiefvader, zus, halfbroer en halfzus van referent. Referent is geboren op [geboortedatum] 1998. Hij is in 2012 vanuit Syrië door zijn vader naar Libanon gehaald en in 2017 is hij naar Nederland gekomen. In Nederland heeft hij asiel aangevraagd. Op het moment van zijn asielaanvraag was hij meerderjarig. De minister heeft aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
1.1. De minister heeft de mvv-aanvragen voor de vreemdelingen afgewezen, omdat er geen familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat tussen referent en zijn moeder. Volgens de minister valt referent niet onder het jongvolwassenenbeleid, neergelegd in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat ook geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan tussen referent en zijn moeder en dat, als er wel beschermenswaardig familieleven tussen referent en zijn moeder bestaat, de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de moeder uitvalt.
Tussen referent en zijn zus heeft de minister wel familieleven aangenomen, maar daar valt de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM volgens de minister in het nadeel van de zus uit.
De uitspraak van de rechtbank
1.2. De rechtbank heeft het besluit van 22 oktober 2020 vernietigd. Volgens de rechtbank heeft de minister zich niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat referent niet valt onder het jongvolwassenenbeleid en dat daarom geen beschermenswaardig familieleven tussen referent en zijn moeder bestaat. Verder heeft de minister, volgens de rechtbank, niet met rechtspraak van het Hof van Justitie of het EHRM geconcretiseerd waarop hij het verschil baseert in de beoordeling van de feitelijke gezinsband in de nareisprocedure en de reguliere procedure. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de minister een ondeugdelijke belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt, onder meer omdat de minister niet heeft meegewogen dat referent noodgedwongen als gevolg van de oorlogssituatie in Syrië van het gezin van zijn moeder gescheiden is geraakt en dat deze situatie buiten zijn wil jarenlang heeft voortgeduurd. De minister moet een nieuwe belangenafweging maken en daarbij uitgaan van het bestaan van familieleven tussen referent en zijn moeder, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
2. De minister klaagt in zijn eerste drie grieven over het oordeel van de rechtbank dat hij niet met rechtspraak van het Hof van Justitie of het EHRM heeft geconcretiseerd waar hij het verschil in beoordeling van de feitelijke gezinsband tussen een nareiszaak en een aanvraag op grond van artikel 8 van het EVRM op baseert. Verder betoogt de minister dat de rechtbank niet heeft onderkend dat referent niet valt onder het jongvolwassenenbeleid en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn belangenafwegingen in het kader van artikel 8 van het EVRM voor de moeder en de zus moet herbeoordelen.
3. De Afdeling stelt vast dat referent voor de vreemdelingen mvv-aanvragen heeft ingediend met als doel verblijf als familie- en gezinslid bij referent. Het zijn geen mvv-aanvragen in het kader van nareis. In deze zaak is het de vraag of de minister het beoordelingskader voor de procedure voor verblijf als familie- en gezinslid, waaronder de toepassing van artikel 8 van het EVRM, op de juiste wijze heeft toegepast. De minister moet, anders dan hij aanvoert, niet alleen in nareiszaken maar ook in reguliere zaken betrekken of een vreemdeling zich ‘zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven’. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, onder 8.2 en 8.3, volgt dat de minister bij het vaststellen of er familieleven is, een op het geval toegespitste beoordeling moet maken. Zo’n beoordeling houdt in dat de minister ook in reguliere zaken rekening moet houden met de bijzondere positie van vluchtelingen en subsidiair beschermden die een vluchtachtergrond hebben. Het jongvolwassenenbeleid
4. Uit eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, volgt dat de minister een beoordeling maakt aan de hand van het jongvolwassenenbeleid in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. Dat beleid kent vier cumulatieve vereisten. Uit de uitspraak, onder 8.4 tot en met 8.6, volgt verder dat de minister bij de beoordeling als vereiste mag stellen dat een meerderjarig kind niet in zijn eigen onderhoud voorziet, als hij bij de toepassing van dat vereiste ook alle individuele omstandigheden betrekt in het licht van de vraag of een kind na het bereiken van de meerderjarige leeftijd feitelijk is blijven behoren tot het gezin van zijn ouders.
4.1. De minister heeft zich in het besluit van 22 oktober 2020 deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat referent niet valt onder het jongvolwassenenbeleid. Hij heeft in deze zaak, een reguliere zaak, weliswaar het begrip ‘zelfstandig en moeiteloos handhaven’, niet expliciet genoemd bij zijn motivering dat referent niet valt onder het jongvolwassenenbeleid, maar uit zijn motivering blijkt wel dat hij rekening heeft gehouden met de individuele omstandigheden van het geval. Referent, geboren in 1998, is jonger dan de in het jongvolwassenenbeleid neergelegde leeftijdsgrens van ongeveer 25 jaar. Hij heeft geen eigen gezin gesticht. Verder heeft referent vanaf zijn tiende jaar, na de scheiding van zijn ouders, bij zijn oma gewoond. Vanaf 2012 heeft hij met zijn zus bij zijn vader in Libanon gewoond. De minister heeft bij zijn standpunt over het jongvolwassenenbeleid betrokken dat referent in 2012 onvrijwillig uit Syrië is vertrokken, maar dit laat onverlet dat de minister niet ten onrechte zwaar gewicht heeft toegekend aan het gegeven dat referent vanaf 2014, toen hij 16 jaar oud was, in Libanon tot aan zijn komst naar Nederland in 2017 zijn leven zelfstandig, onafhankelijk van zijn moeder, heeft vormgegeven. Referent is alleen in 2014 voor school voor een maand teruggekeerd naar Syrië, maar heeft vervolgens tot aan zijn vertrek naar Nederland weer bij zijn vader in Libanon gewoond. Verder heeft referent in Libanon gewerkt en geld verdiend. De minister heeft hierbij terecht betrokken dat referent vanwege zijn vluchtsituatie niet anders kon, maar hierbij niet ten onrechte zwaar gewicht eraan toegekend dat deze situatie zich heeft ontwikkeld tot een situatie waarin referent genoeg geld verdiende om relatief grote uitgaven te doen. De minister betoogt hierbij terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat referent niet alleen wat van zijn inkomsten aan zijn vader heeft gegeven en een gedeelte heeft gebruikt om zijn moeder te ondersteunen en spullen voor zichzelf te kopen, maar ook dat hij heeft verklaard dat hij in Libanon meerdere banen heeft gehad, een eigen bedrijf heeft opgericht en dat hij sinds 2017 kostwinner is.
4.2. Uit deze omstandigheden tezamen volgt dat de minister zich in het besluit van 22 oktober 2020 terecht op het standpunt heeft gesteld dat referent niet valt onder het jongvolwassenenbeleid. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Bijkomende elementen van afhankelijkheid
4.3. De minister moet vervolgens vaststellen of tussen de moeder en referent bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan op grond waarvan hij familieleven moet aannemen. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.2 en 5.3, moet de minister daarbij alle individuele omstandigheden van het geval betrekken en is het aan de betrokkenen om omstandigheden aan te voeren waaruit volgens hen blijkt van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen referent en zijn moeder geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. De minister heeft hierbij terecht betrokken dat de moeder weliswaar financieel afhankelijk is van referent, maar de minister heeft hierbij niet ten onrechte van groot belang geacht dat hij de financiële steun op afstand kan voortzetten en dat ook het bestaande contact op afstand kan worden voortgezet. De minister heeft verder niet ten onrechte een groot belang gehecht aan de omstandigheid dat de moeder niet exclusief van referent afhankelijk is en dat referent, met de documenten die hij heeft overgelegd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de moeder vanwege haar gezondheidsproblemen van de vreemdeling afhankelijk is.
De vreemdelingen hebben het standpunt van de minister over de bijkomende elementen van afhankelijkheid niet betwist.
De eerste drie grieven slagen.
4.4. Gelet op wat de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 27 maart 2024, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, heeft de minister zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdelingen en referent geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging in het besluit van 22 oktober 2020 deugdelijk heeft plaatsgevonden en wat de minister daarover in zijn vierde grief aanvoert, behoeft daarom geen bespreking.
4.5. Verder heeft de minister zich in het besluit van 22 oktober 2020 op het standpunt gesteld dat er tussen referent en zijn stiefvader, halfbroer en halfzus geen beschermenswaardig familieleven bestaat. De vreemdelingen hebben dit standpunt niet inhoudelijk betwist.
4.6. De minister klaagt ten slotte in zijn vijfde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister ook voor de zus van referent een nieuwe belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM moet maken. De minister heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, bij zijn belangenafweging voor de zus ook de vluchtelingenrechtelijke achtergrond van referent betrokken, door aan te nemen dat een objectieve belemmering bestaat om het familieleven tussen referent en zijn zus in Syrië uit te oefenen.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de minister verder aanvoert te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
6. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de minister de hoorplicht heeft geschonden.
6.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 tot en met 5.3, is het uitgangspunt dat de minister een vreemdeling hoort in bezwaar en moet hij terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. De minister mag alleen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De vreemdelingen zijn in bezwaar bijna alleen ingegaan op het standpunt van de minister over het jongvolwassenenbeleid. Zij zijn niet ingegaan op het standpunt van de minister dat tussen de vreemdelingen en referent geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan en zij hebben de belangenafweging die de minister heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM, voor de moeder niet betwist. Hoewel het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarprocedure, is de Afdeling, gelet op wat de vreemdelingen in bezwaar hebben aangevoerd en wat de Afdeling heeft overwogen onder 4 tot en met 4.4, van oordeel dat de minister zich in dit geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
Conclusie beroep
6.2. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 oktober 2021 in zaak nr. 20/8131;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. Q. Boon, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Boon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2024
382-977