202204622/1/V3.
Datum uitspraak: 26 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 juli 2022 in zaak nr. NL22.3422 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Oukil, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1995 en heeft de Iraakse nationaliteit. Zij wil in Nederland verblijven bij haar ouders en haar vijf broers en zussen, van wie er op het moment van het besluit op bezwaar twee meerderjarig en drie minderjarig waren. Haar vader is in 2002 uit Irak gevlucht en heeft de Britse nationaliteit verkregen. Hij woont en werkt in Nederland. In 2017 is de vreemdeling samen met haar moeder, broers en zussen naar Nederland gekomen. Met uitzondering van de vreemdeling hebben zij allemaal een verblijfsrecht bij de vader gekregen als familielid van een EU-burger. Dit verblijfsrecht hebben zij na het uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie behouden.
1.1. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Zij komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat haar uitzetting volgens de minister niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De vreemdeling is volgens de minister geen jongvolwassene in de zin van het jongvolwassenenbeleid in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. Ook is geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Daarom is geen sprake van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen de vreemdeling en haar ouders. Deze uitspraak gaat over de vraag of de minister dat deugdelijk heeft gemotiveerd.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister de vreemdeling niet ten onrechte niet als jongvolwassene heeft aangemerkt. Hij heeft zich hierbij volgens de rechtbank niet beperkt tot de constatering dat de vreemdeling ruim 25 jaar oud was ten tijde van haar aanvraag, maar heeft naast haar leeftijd ook het volgen van een studie als aanwijzing van zelfstandigheid mogen betrekken. De minister heeft zich volgens de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar studie bijna had afgerond en dat daarom een grote mate van zelfstandigheid mag worden verondersteld. De gestelde omstandigheid dat de vreemdeling altijd met haar moeder heeft samengeleefd, niet in haar eigen onderhoud heeft voorzien en geen zelfstandig gezin heeft gevormd, zijn volgens het beleid geen bijzondere individuele omstandigheden om gezinsleven aan te nemen, aldus de rechtbank.
Grieven 1 en 2: het jongvolwassenenbeleid
3. In grieven 1 en 2 klaagt de vreemdeling over dit oordeel van de rechtbank. Uit het jongvolwassenenbeleid volgt niet dat het volgen van een studie, zonder deze af te ronden, een omstandigheid is waardoor kan worden aangenomen dat stappen naar zelfstandigheid zijn gezet en de gezinsband is verbroken. De vreemdeling was 25 jaar ten tijde van de aanvraag. Het enkele volgen van een studie kan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat zij niet langer tot het gezin behoort. Zij heeft altijd in gezinsverband met haar familie geleefd, nooit in haar eigen levensonderhoud voorzien en geen eigen gezin gesticht, en voldoet dus aan de criteria in het beleid, aldus de vreemdeling.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1260, onder 4, volgt dat de minister bij de beoordeling of een vreemdeling jongvolwassen is niet mag volstaan met een enkele verwijzing naar de leeftijd, maar steeds een op het geval toegespitste beoordeling moet maken en daarbij alle van belang zijnde aspecten kenbaar mee moet wegen. Het gaat daarbij ook niet om een harde grens van 25 jaar, maar ‘ongeveer 25 jaar’. In de uitspraak van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, heeft de Afdeling overwogen dat de minister met behulp van vier cumulatieve criteria bepaalt of iemand als jongvolwassene kan worden aangemerkt. Die criteria zijn dat iemand jongvolwassen qua leeftijd moet zijn, met zijn ouder(s) in gezinsverband moet samenleven, niet in zijn eigen onderhoud mag voorzien en geen zelfstandig gezin mag hebben gevormd. Als aan een van die vereisten van het jongvolwassenenbeleid niet is voldaan, is de betrokkene geen jongvolwassene in de zin van dat beleid. Ook mag de minister zogenoemde contra-indicaties aan de vreemdeling tegenwerpen. Dit zijn omstandigheden na het vertrek van referent uit het land van herkomst die erop wijzen dat geen of niet langer familie- of gezinsleven als jongvolwassene bestaat. Ook bij het tegenwerpen van dit soort omstandigheden moet de minister deugdelijk gemotiveerd ingaan op de individuele omstandigheden van betrokkene. 3.2. Dat de vreemdeling altijd met haar familie in gezinsverband heeft samengewoond, niet in haar eigen onderhoud heeft voorzien en geen zelfstandig gezin heeft gevormd, is door de minister niet weersproken. Aan die criteria van het jongvolwassenenbeleid wordt dus voldaan. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat dit geen bijzondere omstandigheden en juiste criteria zijn om gezinsleven aan te nemen. Uit de rechtspraak van het EHRM, zoals aangehaald in de onder 3.1 genoemde uitspraken, volgt immers dat voor het aannemen van gezinsleven juist van belang is of de jongvolwassene nog bij zijn ouders woont en of de jongvolwassene een eigen gezin heeft gestart. Ook is daarvoor van belang of iemand in zijn eigen onderhoud voorziet. Door zich slechts op het standpunt te stellen dat de vreemdeling ruim 25 jaar oud was, dat zij haar studie bijna had afgerond en dat dit bij uitstek een voorbereiding is op een zelfstandig bestaan, heeft de minister niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij de vreemdeling desondanks niet als jongvolwassene aanmerkt. Bij de beoordeling of een vreemdeling jongvolwassen is, mag hij namelijk bij een vreemdeling die rond de 25 jaar is niet volstaan met een enkele verwijzing naar de leeftijd, maar moet hij steeds een op het geval toegespitste beoordeling maken. De minister heeft niet toegelicht waarom het enkele volgen van een bijna afgeronde studie maakt dat er ten tijde van het vertrek van referent geen familie- of gezinsleven als jongvolwassene bestond of dat na het vertrek van referent uit het land van herkomst dat familie- of gezinsleven daardoor niet meer bestaat. De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat de minister de vreemdeling niet ten onrechte niet als jongvolwassene heeft aangemerkt.
3.3. De grieven slagen.
Grief 3: meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie
4. Omdat grieven 1 en 2 slagen, komt de Afdeling niet toe aan wat de vreemdeling in grief 3 heeft aangevoerd over de meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De minister maakt deze beoordeling namelijk pas nadat duidelijk is dat de vreemdeling als meerderjarig kind niet voldoet aan het jongvolwassenenbeleid en uit de vorige overweging volgt dat de minister die beoordeling opnieuw moet maken.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 3 februari 2022 wordt vernietigd. De minister moet binnen twaalf weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet de minister uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen. Gelet hierop moet de minister de vreemdeling op de voet van artikel 7:2 van de Awb horen, tenzij zich een uitzondering als genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder c, d of e, van de Awb voordoet. Met inachtneming van de daarbij vergaarde feiten en omstandigheden moet de minister opnieuw een standpunt innemen over de toepasselijkheid van het jongvolwassenenbeleid. De minister moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 juli 2022 in zaak nr. NL22.3422;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 3 februari 2022, V-[…];
V. draagt de minister van Asiel en Migratie op binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2625,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2024
846