202207327/1/A2.
Datum uitspraak: 24 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Zelhem, gemeente Bronckhorst,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 november 2022 in zaak nr. 21/1115 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst.
Procesverloop
Bij besluiten van 19 juni 2020 heeft het college de aanvragen van [appellant] en anderen om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 14 januari 2021 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk verklaard en het voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 14 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep deels niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 23 mei 2024, waar [partij A], [partij B], [partij C], bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door D. Robbertsen-Boon, zijn verschenen. Verder is mr. J.H.J. van Erk, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), van de zijde van het college als deskundige verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] en anderen zijn eigenaren van (bedrijfs)woningen aan de Schooltinkweg in Zelhem (hierna: de woningen). Zij hebben het college bij aanvragen van 16 september 2019 afzonderlijk verzocht om tegemoetkoming in planschade die zij stellen te hebben geleden door een vijftal planologische maatregelen die de exploitatie van een intensieve geitenhouderij op het perceel aan de [locatie] (hierna: het perceel) mogelijk hebben gemaakt. Het gaat achtereenvolgens om het op 30 juni 2011 vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied Zelhem 2011 (hierna: het bestemmingsplan 2011), de verleende omgevingsvergunningen van 26 september 2012 en 3 januari 2013 (hierna: de omgevingsvergunningen), het op 27 februari 2014 vastgestelde bestemmingsplan Correctieve herziening 1 Buitengebied Zelhem 2011 (hierna: het bestemmingsplan 2014) en het op 17 mei 2017 vastgestelde bestemmingsplan Landelijk gebied Bronckhorst (hierna: het bestemmingsplan 2017).
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
2. Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden.
In artikel 4.18 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is veroorzaakt door een onherroepelijk besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder c, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
De in de aanvragen vermelde bestemmingsplannen zijn besluiten als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. De omgevingsvergunningen zijn besluiten als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Advies
3. Het college heeft voor de op de aanvragen te nemen besluiten advies gevraagd aan de SAOZ. In het advies van de SAOZ van juni 2020 is onder meer het volgende vermeld.
Verjaring
3.1. Het bestemmingsplan 2011 is op 5 december 2012 onherroepelijk geworden. Op grond van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro moet een aanvraag om tegemoetkoming in planschade worden ingediend binnen vijf jaar nadat de betrokken planologische maatregel onherroepelijk is geworden. Ten tijde van de aanvragen van [appellant] en anderen waren het bestemmingsplan 2011 en de omgevingsvergunningen al meer dan vijf jaar onherroepelijk. Voor zover de aanvragen om tegemoetkoming in planschade betrekking hebben op deze planologische maatregelen, zijn de aanvragen dus te laat ingediend.
Planvergelijking
3.2. De SAOZ heeft eerst een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden binnen het perceel onder het bestemmingsplan 2014 en het daaraan voorafgaande planologische regime van het bestemmingsplan 2011 (hierna: de eerste planvergelijking). Daarna heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden binnen het perceel onder het bestemmingsplan 2017 en het daaraan voorafgaande planologische regime van het bestemmingsplan 2014 (hierna: de tweede planvergelijking).
3.3. Uit de eerste planvergelijking heeft de SAOZ de conclusie getrokken dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2014 niet heeft geleid tot nadeel in die zin dat dit de vestiging of uitbreiding van een geitenhouderij mogelijk heeft gemaakt. Onder het regime van het bestemmingsplan 2011 was een intensieve veehouderij immers al toegestaan op het perceel. Ook het bestemmingsplan 2014 verzet zich niet als zodanig tegen het houden van geiten op het perceel. Wel is het onder het bestemmingsplan 2014 niet meer mogelijk om binnen het perceel te bouwen voor dierplaatsen, tenzij hiervoor een omgevingsvergunning is verleend.
3.4. Uit de tweede planvergelijking heeft de SAOZ de conclusie getrokken dat onder het bestemmingsplan 2017 de vorm van het bouwvlak is veranderd en de maximale bouwhoogte van bedrijfswoningen met 2 m is toegenomen. Dit leidt echter niet tot planologisch nadeel van enige betekenis, gezien de situering van de omliggende woningen, de tussenliggende afstanden en omdat de vormwijziging deels gunstig uitpakt.
Verder is onder het bestemmingsplan 2017 geen sprake meer van een verbod op het bouwen voor dierplaatsen. In plaats daarvan is het verboden om de tot de inrichting behorende gronden en bouwwerken te (laten) gebruiken als daardoor een toename van stikstofemissie vanuit die gebouwen en vanaf die gronden plaatsvindt. Hieruit volgt dat het (ver)bouwen voor dierplaatsen planologisch mogelijk is, zolang dat geen enkel nadelig gevolg heeft voor de uitstoot van stikstof. Hiermee is het mogelijk dat er onder het regime van het bestemmingsplan 2017 meer geiten worden gehouden dan onder het regime van het bestemmingsplan 2014. Gelet op het verbod van toename van de stikstofemissie is een toename van geur- of fijnstofhinder niet aan de orde. Hoewel een groter aantal dieren mogelijk gezondheidseffecten voor omwonenden heeft, is er tot op heden in de wetenschap geen rechtstreeks oorzakelijk verband aangetoond tussen de komst (dan wel uitbreiding) van een geitenhouderij en mogelijke schade aan de gezondheid van omwonenden. De vrees voor gezondheidsrisico’s kan niet als element bij de beoordeling van mogelijke planschade meewegen.
Besluitvorming
4. Het college heeft het advies van de SAOZ van juni 2020 aan het besluit van 19 juni 2020 ten grondslag gelegd en de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. Op 14 januari 2021 heeft het college een besluit genomen op het daartegen gemaakte bezwaar. Voor zover dat bezwaar namens [partij D] (hierna: [partij D]) is gemaakt, is het niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet hij, maar [partij [E]) eigenaar van de woning aan de [locatie 2] is en zij de aanvraag om tegemoetkoming in planschade heeft ingediend. Daarnaast heeft [partij D] pas in het aanvullend bezwaarschrift van 9 september 2020 bezwaar gemaakt. Dit was buiten de bezwaartermijn. In het besluit van 14 januari 2021 heeft het college het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en de besluiten van 19 juni 2020 in stand gelaten, onder verbetering van de motivering ervan. Het college heeft in dit besluit nader gemotiveerd dat uit de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5129) niet volgt dat een intensieve veehouderij onder het regime van het bestemmingsplan 2011 niet mogelijk was. Aangevallen uitspraak
5. Naar aanleiding van het door [appellant] en anderen tegen het besluit van 14 januari 2021 ingestelde beroep heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.
Ontvankelijkheid
5.1. Het college wordt gevolgd in het standpunt dat het bezwaar van [partij D] niet-ontvankelijk is. Zowel hij als [partij E] is niet genoemd op het inleidend bezwaarschrift van 30 juli 2020. De naam van [partij D] is wel genoemd in het aanvullend bezwaarschrift van 9 september 2020, maar dit is buiten de bezwaartermijn van zes weken ontvangen. Niet gebleken is van verschoonbare redenen voor deze termijnoverschrijding.
Het beroep van [partij E] is op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet-ontvankelijk, omdat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 15 januari 2021.
Planvergelijking
5.2. De Afdeling heeft met de uitspraak van 5 december 2012 enkele planregels uit het bestemmingsplan 2011 met betrekking tot intensieve veehouderij vernietigd en bepaald dat de gemeenteraad hierover een nieuw besluit moet nemen. Dit heeft geresulteerd in het bestemmingsplan 2014. Voor het overige is het bestemmingsplan 2011 op 5 december 2012 onherroepelijk geworden. Op basis van dit onherroepelijke bestemmingsplan had het perceel de enkelbestemming "Agrarisch" met daarbij een bouwvlak en een scala aan bouw- en gebruiksmogelijkheden, waaronder een intensieve veehouderij. Dit betekent dat, anders dan [appellant] en anderen betogen, het bestemmingsplan 2011 het schadeveroorzakende bestemmingsplan is. Voor zover de aanvragen om tegemoetkoming in planschade zijn gebaseerd op dit plan, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze vordering is verjaard.
5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het bestemmingsplan 2014 niet tot planologisch nadeel heeft geleid. Op grond van het in dit bestemmingsplan opgenomen bouwverbod was het niet toegestaan om het aantal dierplaatsen te verruimen.
5.4. Het bestemmingsplan 2017 heeft geen wijzigingen aangebracht in het toestaan van een intensieve veehouderij. Dit was immers al toegestaan onder het bestemmingsplan 2011.
Gezondheidseffecten
5.5. Op de peildata van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2014 en het bestemmingsplan 2017 was niet wetenschappelijk aangetoond dat er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de komst of uitbreiding van een geitenhouderij en de mogelijke schade aan de gezondheid van omwonenden. Zolang er geen sprake is van een dergelijk aangetoond oorzakelijk verband, is er geen reden om dit aspect mee te wegen in de beoordeling van het schadeaspect, zoals ook de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 23 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:581). Omdat op de peildata geen sprake was van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit volgt dat de vestiging of uitbreiding van een geitenhouderij leidt tot gezondheidsrisico’s voor omwonenden, kan met dit aspect geen rekening worden gehouden bij de beoordeling van planschadeclaims, aldus de rechtbank. Oordeel van de Afdeling over het hoger beroep
6. [appellant] en anderen zijn het niet eens met het oordeel van de rechtbank. De Afdeling zal hierna hun hogerberoepsgronden bespreken, waarbij zij eerst zal ingaan op de ontvankelijkheid van het bezwaar van [partij D] en vervolgens op de uitgevoerde planvergelijkingen.
Ontvankelijkheid
7. [partij D] en [partij E] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het bezwaar van [partij D] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voeren aan dat het college met één besluit op elf aanvragen heeft beslist nadat ook de SAOZ één advies had uitgebracht over elf (identieke) aanvragen. Het inleidend bezwaarschrift had dus ook betrekking op de aanvraag van [partij D]. In het aanvullend bezwaarschrift is verduidelijkt dat het bezwaarschrift ook namens [partij D] is ingediend. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. Voor zover het bezwaar niet tijdig is ingediend, is de termijnoverschrijding verschoonbaar, aldus [partij D] en [partij E].
7.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het bezwaar van [partij D] niet-ontvankelijk was, gelet op de overschrijding van de bezwaartermijn. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb moet een bezwaarschrift ten minste de naam en het adres van de indiener bevatten. In het inleidend bezwaarschrift zijn de namen en adressen van negen bezwaarmakers genoemd, maar hierbij staan niet de namen van [partij D] en/of [partij E]. Het inleidend bezwaarschrift bevat verder geen enkel aanknopingspunt dat hiermee ook is beoogd om namens [partij D] bezwaar te maken. Bij het inleidend bezwaarschrift is alleen het collegebesluit op het collegevoorstel van 16 juni 2020 bijgevoegd. Dit besluit bevat niet de namen of adressen van de aanvragers. Vervolgens heeft het college afzonderlijk iedere aanvraag afgewezen. Ook hieruit kon het college niet opmaken dat ook beoogd was om namens [partij D] bezwaar te maken. Het betoog slaagt in zoverre niet.
7.2. Verder hebben [partij D] en [partij E] geen bijzondere persoonlijke omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn. De rechtbank heeft om die reden terecht geoordeeld dat het college het bezwaar van [partij D] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7.3. Voor zover [partij D] en [partij E] ook opkomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [partij E] niet-ontvankelijk is, kan ook dit betoog niet slagen. Omdat de naam van [partij E] ook niet in het aanvullend bezwaarschrift is opgenomen, heeft de rechtbank het er terecht voor gehouden dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 19 juni 2020. Niet is gebleken dat [partij E] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen bezwaar heeft gemaakt. Daarom kon zij, gelet op artikel 6:13 van de Awb, geen beroep instellen tegen het besluit van 14 januari 2021.
Planvergelijking: uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012
8. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat intensieve veehouderij al onder het regime van het bestemmingsplan 2011 was toegestaan op het perceel. De Afdeling heeft in de uitspraak van 5 december 2012 juist die planregels vernietigd die de intensieve veehouderij mogelijk maken. Bij wijze van voorlopige voorziening heeft de Afdeling bepaald dat slechts het bestaande rechtsgeldige gebruik was toegestaan. Het bestemmingsplan 2011 was om die reden nog niet onherroepelijk. Dat intensieve veehouderij onder dat bestemmingsplan niet was toegestaan, wordt volgens [appellant] en anderen bevestigd door de vaststelling van het bestemmingsplan 2014, op grond waarvan intensieve veehouderij evenmin was toegestaan.
8.1. Het betoog van [appellant] en anderen dat intensieve veehouderij pas mogelijk is sinds het bestemmingsplan 2017 slaagt niet. De Afdeling zal dit oordeel hierna toelichten.
8.2. In artikel 1.61 van de planregels van het bestemmingsplan 2011 is bepaald dat onder een intensieve veehouderij wordt verstaan: agrarisch bedrijf of deel van een agrarisch bedrijf waar ten minste 250 m² aan bedrijfsvloeroppervlakte aanwezig is dat gebruikt wordt als veehouderij volgens de Wet milieubeheer voor het houden van vee, pluimvee en nertsen, waarbij dit houden van vee geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt in gebouwen.
8.3. In artikel 3.1.1, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat de voor "Agrarisch" aangewezen gronden onder andere zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. In artikel 3.1.2 van de planregels zijn nadere regels opgenomen voor dat gebruik, waarbij in artikel 3.1.2, aanhef en onder f, regels zijn opgenomen voor intensieve veehouderij. Deze bepalingen stellen onder andere grenzen aan het gebruik van een bestaande intensieve veehouderij en de hervestiging of omschakeling na een intensieve veehouderij. Zo is vastgesteld dat agrarische bedrijven maximaal 1 hectare van het bouwvlak mogen gebruiken voor een bestaande intensieve veehouderij(tak). In artikel 3.2.7 is verder bepaald dan het bouwen ten behoeve van een intensieve veehouderij(tak) niet mag leiden tot een grotere gebruiksoppervlakte voor die intensieve veehouderij(tak) dan 1 hectare.
8.4. In haar uitspraak van 5 december 2012 heeft de Afdeling meerdere planregels van het bestemmingsplan 2011, waaronder artikel 3.1.2, onder f, en artikel 3.2.7, vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998. De Afdeling heeft de gemeenteraad opgedragen om een nieuw besluit te nemen en als ordemaatregel bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat voor gronden waarvoor de bestemming "Agrarisch" geldt, de bestaande oppervlakte die ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan rechtsgeldig werd gebruikt ten behoeve van een intensieve veehouderij(tak), met het daarbij behorende aantal dierplaatsen, wordt aangemerkt als de maximum oppervlakte die ten behoeve daarvan mag worden gebruikt.
8.5. Anders dan [appellant] en anderen aanvoeren, betekent de vernietiging van deze planregels echter niet dat er onder het bestemmingsplan 2011 geen intensieve veehouderij (meer) mogelijk was. Het mogen gebruiken van agrarische grond voor intensieve veehouderij is namelijk niet geregeld in artikel 3.1.2, aanhef en onder f, van de planregels. Op grond van artikel 3.1.1, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 1.61 van de planregels, is het gebruik van agrarische grond ten behoeve van intensieve veehouderij toegestaan wanneer een perceel de bestemming "Agrarisch" heeft. Dit gebruik is vervolgens beperkt met onder andere de bepalingen uit artikel 3.1.2, aanhef en onder f en 3.2.7 van de planregels.
8.6. In de uitspraak van 5 december 2012 heeft de Afdeling de planregels die zien op intensieve veehouderij vernietigd, met uitzondering van artikel 3.1.1 aanhef en onder a van de planregels. De Afdeling heeft het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Met het wegvallen van de planregels die zien op intensieve veehouderij kwamen de beperkingen voor intensieve veehouderij te vervallen. Gelet op het onwenselijk effect dat dit zou hebben, heeft de Afdeling een voorlopige voorziening getroffen, waarbij de rechtsgeldig gebruikte bestaande oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij werd aangemerkt als maximumoppervlakte die gebruikt mocht worden. Hierdoor was het onder deze voorziening niet toegestaan om een perceel in gebruik te nemen voor intensieve veehouderij of een bestaande intensieve veehouderij uit te breiden. Het bestaande gebruik voor intensieve veehouderij is met de uitspraak van de Afdeling evenwel niet onmogelijk gemaakt. De Afdeling voegt daaraan toe dat de getroffen voorlopige voorziening ook overigens geen onderdeel van het oude planologische regime is geworden. Een voorlopige voorziening is geen schadeoorzaak als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro en speelt daardoor ook geen rol in de planologische vergelijking. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2698, overweging 5.1). De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het bestemmingsplan 2011 het schadeveroorzakende bestemmingsplan is voor zover de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade ziet op de komst van een intensieve veehouderij. 8.7. Anders dan [appellant] en andere aanvoeren, is het niet zo dat onder het bestemmingsplan 2014 geen intensieve veehouderij was toegestaan. Op grond van het in dit bestemmingsplan opgenomen bouwverbod was het niet toegestaan om het aantal dierplaatsen te verruimen. Binnen bestaande bouwwerken kon intensieve veehouderij (blijven) plaatsvinden.
8.8. Het betoog slaagt niet.
Planvergelijking: gezondheidseffecten
9. Tussen partijen is niet in geschil dat het bestemmingsplan 2017 voorziet in een (planologische) uitbreiding van het aantal dieren dat kan worden gehouden in vergelijking met het daaraan voorafgaande planologische regime. Partijen verschillen van mening over de vraag of de mogelijke gezondheidseffecten die deze toename in dieren met zich brengt, moet worden meegenomen bij de vaststelling van mogelijke planschade. [appellant] en anderen voeren aan dat gezondheidsrisico’s vanwege een (intensieve) veehouderij binnen het kader van een goede ruimtelijke ordening een rol kunnen spelen. Ter toelichting verwijzen zij naar een uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:556). Ook verwijzen zij naar verschillende onderzoeken van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, waaronder het rapport "Veehouderij en gezondheid omwonenden" van 5 juli 2016, het rapport "Veehouderij en gezondheid omwonenden - aanvullende studies" van 16 juni 2017, het rapport "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III, Longontsteking in de nabijheid van geiten- en pluimveehouderijen; actualisering van gegevens uit huisartsenpraktijken 2014-2016" van Nivel van 8 oktober 2018 en het rapport "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III, Longontsteking in de nabijheid van geiten- en pluimveehouderijen in Gelderland, Overijssel en Utrecht" van november 2019 (hierna: de VGO-rapporten). Uit deze VGO-rapporten is gebleken dat omwonenden binnen een afstand van 2 km rondom een geitenhouderij een verhoogde kans op longontsteking hebben. Omdat mogelijke gezondheidsrisico’s in de ruimtelijke afweging meegenomen mogen worden, is er ook ruimte om dit mee te nemen in het kader van de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade, aldus [appellant] en anderen. 9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:581 en 20 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3555), bevatten de VGO-rapporten geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de oorzaak van gezondheidsrisico's bij omwonenden van geitenhouderijen. Omdat alleen de objectief te verwachten gevolgen van het nieuwe planologische regime een rol spelen bij de planologische vergelijking, kunnen alleen de op de peildatum beschikbare algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten worden meegenomen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2228. De angst voor gezondheidsrisico’s, hoezeer begrijpelijk ook, kan daarin niet worden meegenomen, zolang deze risico’s niet objectief zijn vastgesteld op de toepasselijke peildatum. Bovendien dateert het merendeel van de genoemde VG0-rapporten van na de peildatum. Een koper kon op de peildatum geen rekening houden met eventuele latere kennis en informatie. De door [appellant] en anderen aangehaalde uitspraak van de Afdeling zag op de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen voor de uitbreiding van een bestaande melkgeitenhouderij. Hiervoor geldt een ander toetsingskader dan bij een planologische vergelijking ten behoeve van een besluit op een aanvraag om tegemoetkoming in planschade. 9.2. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
11. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. M.M. Kaajan en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024
452-1064