ECLI:NL:RVS:2024:300

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
202202855/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling uit Irak

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 3 mei 2022 een asielaanvraag van een vreemdeling uit Irak gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris op 22 maart 2022 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het overgelegde arrestatiebevel niet bijdroeg aan de geloofwaardigheid van de vreemdeling's seksuele gerichtheid, en dat de staatssecretaris de verklaringen van derden niet voldoende had gewaardeerd.

De vreemdeling, die stelt homoseksueel te zijn, heeft in zijn asielaanvraag onderbouwd dat hij bij terugkeer naar Irak te vrezen heeft voor vervolging. De staatssecretaris had eerder een asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat hij de verklaringen van de vreemdeling ongeloofwaardig achtte. In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat hij onvoldoende had gemotiveerd waarom het arrestatiebevel niet geloofwaardig was en dat hij de verklaringen van derden niet correct had gewaardeerd.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris wel degelijk voldoende had gemotiveerd waarom de verklaringen en het arrestatiebevel niet voldoende steun boden voor de asielaanvraag van de vreemdeling. De Raad concludeerde dat de vreemdeling niet voldoende had aangetoond dat hij een reëel risico loopt bij terugkeer naar Irak, en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

202202855/1/V2.
Datum uitspraak: 26 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 3 mei 2022 in zaak nr. NL22.4919 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 3 mei 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.M. Schurink-Smit, advocaat te Nijmegen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling komt uit Irak. Hij heeft aan een eerdere asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en daarom te vrezen heeft bij terugkeer naar Irak. De staatssecretaris heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 28 december 2016, omdat hij dat ongeloofwaardig acht. Dat afwijzende besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Aan zijn asielaanvraag in deze zaak heeft de vreemdeling een arrestatiebevel ten grondslag gelegd om te onderbouwen dat hij, zoals hij in de eerdere procedure had verklaard, wel wordt gezocht omdat zijn vader er aangifte van heeft gedaan dat de vreemdeling seksuele handelingen met een man had verricht. Ook heeft hij daaraan verklaringen van diverse personen ten grondslag gelegd om te onderbouwen dat hij nog steeds een relatie met zijn partner heeft. In hoger beroep is in geschil of de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd op die stukken is ingegaan en of hij ze bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid integraal heeft bezien in relatie tot de door de vreemdeling afgelegde verklaringen.
Grief over het overgelegde arrestatiebevel
2.       In de eerste grief klaagt de staatssecretaris over het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk gemotiveerd heeft waarom het overgelegde arrestatiebevel niet bijdraagt aan het aannemelijk maken van de homoseksuele gerichtheid van de vreemdeling. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris ten onrechte geen waarde gehecht aan de uitleg die de Iraakse advocaat in een e-mail heeft gegeven over de wijze waarop hij dat arrestatiebevel heeft verkregen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn in het voornemen en het besluit gegeven motivering dat het arrestatiebevel onvoldoende is om de seksuele gerichtheid van de vreemdeling alsnog aannemelijk te achten, omdat hij heeft uitgelegd waarom de inhoud en wijze van verkrijging van het overgelegde arrestatiebevel vragen oproepen, en waarom de e-mail van de gestelde advocaat van de vreemdeling die vragen niet wegneemt.
2.1.    De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank bij haar toetsing van de voornoemde tegenwerpingen, over de wijze van verkrijging van het arrestatiebevel, onvoldoende de motivering heeft betrokken die de staatssecretaris daaraan ten grondslag heeft gelegd. Daarbij heeft de staatssecretaris namelijk opgemerkt dat de authenticiteit van het arrestatiebevel niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft, door te overwegen dat de e-mail wel afkomstig is van een advocaat uit Irak en dat zijn uitleg over het verkrijgen van het arrestatiebevel wel aannemelijk is, niet onderkend dat de staatssecretaris in zijn besluit uitgebreid uiteen heeft gezet welke details en stukken ontbreken, zodat de in de e-mail gestelde wijze van verkrijgen van het arrestatiebevel niet aannemelijk is. De vreemdeling heeft bijvoorbeeld niet gestaafd op welke datum de aanvraag door de advocaat voor een kopie van het arrestatiebevel is ingediend, bij welke rechtbank dat is gebeurd, welke rechter goedkeuring heeft gegeven en hoe lang het duurde tot de goedkeuring er was. Ook heeft hij geen kopieën overgelegd van de aanvraag en van het bewijs van het betalen van de leges. Hier is de rechtbank ten onrechte aan voorbijgegaan.
2.2.    Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de advocaat uit Irak geen onderbouwing geeft voor de stelling dat het in Irak gebruikelijk is om bij 'leeftijd' het geboortejaar te vermelden en bij ‘beroep’ student, terwijl er niet wordt gevraagd naar het geboortejaar en de vreemdeling geen opleiding heeft genoten en dus geen student is of is geweest.
2.3.    De grief slaagt.
Grief over de waardering van verklaringen van derden
3.       In de tweede grief klaagt de staatssecretaris over het oordeel van de rechtbank dat hij in strijd met WI 2019/17, onder 3.1, ten onrechte geen enkele ondersteunende waarde heeft toegekend aan de overgelegde verklaringen van derden. De staatssecretaris betoogt dat de overweging van de rechtbank berust op een verkeerde lezing van het besluit, omdat hij met een uitgebreide motivering is ingegaan op de verklaringen van derden.
3.1.    In lhbti-zaken ligt het zwaartepunt van de geloofwaardigheidsbeoordeling bij het persoonlijke en authentieke verhaal dat de vreemdeling vertelt over en vanuit zijn eigen ervaring met betrekking tot zijn gestelde seksuele gerichtheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1885, onder 6.3). Dat laat onverlet dat de staatssecretaris een integrale beoordeling moet verrichten en dat de vreemdeling zijn ontoereikende verklaringen kan compenseren met andere verklaringen en overgelegd bewijsmateriaal (zie de uitspraak van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1754, onder 3.2). Daarbij is vooral van belang of er informatie van feitelijke aard uit deze stukken volgt.
3.2.    De staatssecretaris betoogt terecht dat de overweging van de rechtbank berust op een verkeerde lezing van het besluit. Hij is wel inhoudelijk op de verklaringen van de derden ingegaan en heeft zich niet enkel op het standpunt gesteld dat daaraan geen waarde toekomt, omdat ze niet afkomstig zijn uit een objectieve bron. Over de verklaring van de werkgever heeft de staatssecretaris opgemerkt dat die daarin niet heeft gezegd dat de vreemdeling en zijn gestelde partner een romantische relatie hebben, maar alleen dat hij ze samen heeft gezien en de gestelde partner over hem praat. Over de verklaring van de buurman van de vreemdeling heeft de staatssecretaris opgemerkt dat die enkel heeft geschreven dat hij het jammer vindt dat het zo lang duurt tot de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel krijgt. Over de verklaring van een vriend die de vreemdeling kent via het COC Tilburg, waarin die vriend heeft verklaard hoe hij de vreemdeling heeft leren kennen en dat hij de vreemdeling en zijn gestelde partner kent als stel dat samenwoont, heeft de staatssecretaris opgemerkt dat die verklaring geen wezenlijk nieuwe informatie bevat ten opzichte van de eerdere procedure waarom de gestelde gerichtheid nu wel geloofwaardig moet worden geacht. Ook heeft de staatssecretaris daaraan toegevoegd dat aan verklaringen van vrienden maar beperkte bewijswaarde toekomt. De gestelde partner van de vreemdeling heeft schriftelijk verklaard dat de vreemdeling gesloten is en moeite heeft zich open te stellen, maar, zoals de staatssecretaris stelt, voorziet hij die stellingen niet van nadere informatie. Voorts zegt het gesloten zijn en moeite hebben zich open te stellen op zichzelf niets over de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling. Zoals de staatssecretaris heeft opgemerkt, voegt de verklaring van de vreemdeling zelf weinig toe aan de verklaringen die hij al heeft afgelegd tijdens de gehoren. De staatssecretaris betoogt daarom niet ten onrechte dat de verklaringen van derden en de schriftelijke verklaring van de vreemdeling zelf voor het asielrelaas van de vreemdeling onvoldoende steun bieden. Dit is conform de eis die volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1754, onder 3.4, namelijk dat de staatssecretaris kenbaar moet motiveren hoe hij rekening houdt met elk van de aangeleverde stukken. Hierom heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze verklaringen het asielrelaas niet aannemelijk maken.
3.3.    De grief slaagt.
Grief over het horen van de gestelde partner van de vreemdeling
4.       In de derde grief klaagt de staatssecretaris over het oordeel van de rechtbank dat hij de gestelde partner van de vreemdeling had moeten horen, omdat dat steunbewijs kan opleveren. De staatssecretaris betoogt dat geen sprake is van een twijfelgeval als bedoeld in WI 2019/17, paragraaf 3.2.2, en dat er daarom geen aanleiding was om de gestelde partner van de vreemdeling te horen.
4.1.    In het licht van de onder de vorige grieven besproken motivering over het arrestatiebevel en de verklaringen van derden die de vreemdeling heeft overgelegd en die niet alsnog zijn in de eerdere procedure ongeloofwaardig geachte asielrelaas aannemelijk maken, mocht de staatssecretaris zich op het standpunt stellen dat geen sprake is van een twijfelgeval. De staatssecretaris heeft ook niet ten onrechte opgemerkt dat de vreemdeling zelf weinig heeft verklaard over de gestelde relatie die de staatssecretaris eerder niet aannemelijk heeft geacht, maar die inmiddels volgens de vreemdeling al jaren duurt. De staatssecretaris heeft dan ook niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat het feit dat de vreemdeling en zijn gestelde partner samenwonen op zichzelf niets zegt over hun liefdesrelatie en de seksuele gerichtheid van de vreemdeling.
4.2.    De grief slaagt.
Tussenconclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
6.       De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zich in het besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij oppervlakkig heeft verklaard over zijn homoseksuele gerichtheid. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris gelet op WI 2019/17 tijdens het gehoor van de opvolgende aanvraag meer had moeten doorvragen en daardoor onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn referentiekader bij de vragen over zijn seksuele gerichtheid en gestelde partner.
6.1.    Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris tijdens het gehoor wel voldoende doorgevraagd, waardoor hij de verklaringen van de vreemdeling niet ten onrechte als oppervlakkig en algemeen heeft aangemerkt. Als de vreemdeling bijvoorbeeld gevraagd wordt hoe het komt dat hij en zijn gestelde partner elkaar goed begrijpen, verklaart de vreemdeling dat zijn partner een goede vriend voor hem was na de afwijzing van zijn eerste asielaanvraag. Wanneer er wordt doorgevraagd of de vreemdeling voorbeelden kan geven, verklaart de vreemdeling dat zij hetzelfde verdriet kennen en elkaar accepteren, maar hij concretiseert dit niet met voorbeelden en blijft hangen in algemeenheden. Het is aan de vreemdeling om te verklaren over zijn seksuele gerichtheid. Dit geldt temeer in een geval als dit, waarbij de vreemdeling al in een eerdere procedure heeft verklaard over zijn seksuele gerichtheid en ook bekend is met de redenen waarom hij zijn gestelde seksuele gerichtheid destijds niet aannemelijk heeft weten te maken. Hij heeft bovendien tijdens het gehoor verklaard dat hij open is en dat hij zijn gestelde seksuele gerichtheid niet meer verborgen wil houden, maar daarover wil vertellen. De staatssecretaris mocht zich daarom op het standpunt stellen dat hij niet in kan zien waarom de vreemdeling niet de gevraagde voorbeelden kan geven over zijn gestelde relatie.
6.2.    De beroepsgrond faalt.
Conclusie
7.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
8.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 3 mei 2022 in zaak nr. NL.22.4919;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2024
307-1024