202202918/1/A3 en 202303419/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroepen van:
[appellant], wonend te [woonplaats,
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 11 april 2022 in zaaknummer 21/1633 en 14 april 2023 in zaaknummer 22/2652 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Zaaknummer 202202981/1/A3
Bij besluit van 24 maart 2021 heeft de minister het verzoek van [appellant] om gegevens uit het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) te verwijderen afgewezen.
Bij besluit van 3 juni 2021 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Zaaknummer 202303419/1/A3
Bij besluit van 15 juni 2022 heeft de minister het verzoek van [appellant] om gegevens uit het JDS te verwijderen afgewezen.
Bij besluit van 20 oktober 2022 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaken met de nummers 202202981/1/A3 en 202303419/1/A3 gevoegd op een zitting behandeld op 19 juni 2024, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Moddejonge en M.T.R. de Kroon, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 5 februari 2021 heeft [appellant] de minister op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) verzocht om justitiële gegevens uit het JDS te laten verwijderen. Het gaat om twee onherroepelijke strafzaken die zijn afgedaan door het betalen van een strafbeschikking door de toenmalige advocaat van [appellant]. De minister heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 24 maart 2021, omdat de gegevens van [appellant] in het JDS juist en volledig zijn. Daarnaast worden de gegevens op basis van een wettelijke bepaling bewaard in de justitiële documentatie voor een goede strafrechtspleging. De minister heeft deze afwijzing gehandhaafd bij zijn besluit van 3 juni 2021.
2. [appellant] heeft op 21 april 2022 verzet aangetekend op grond van artikel 26 van de Wjsg, met opnieuw als doel de hiervoor genoemde justitiële gegevens uit het JDS te laten verwijderen. [appellant] heeft daarbij aangegeven dat hij een ESTA (Electronic System for Travel) wil aanvragen om, nu zijn gezondheid dit nog toelaat, nog één keer naar de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) en Canada te kunnen reizen. Hij vreest dat de registraties in het JDS aan het verkrijgen van een ESTA in de weg zullen staan. De minister heeft het verzet afgewezen bij besluit van 15 juni 2022. Volgens de minister zijn er geen bijzondere persoonlijke omstandigheden die beëindiging van de verwerking van zijn gegevens rechtvaardigen. Verwijdering van de registraties op grond van artikel 26 van de Wjsg is volgens de minister pas aan de orde als is voldaan aan bijna alle van onderstaande, aan de wetsgeschiedenis ontleende, omstandigheden:
- de zeer jonge leeftijd ten tijde van het delict;
- de ernst van het delict, de opgelegde straf en de aard van de beslissing;
- er is sprake van sepot of vrijspraak;
- de bewaartermijn is bijna verstreken;
- er is sprake van een specifieke opleiding;
- er is sprake van aantoonbaar meer dan normale (carrière) hinder;
- het ontbreken van andere op [appellant] zijn naam gestelde delicten in het JDS.
De minister heeft de omstandigheden van [appellant] met inachtneming van de zienswijze van het Openbaar Ministerie beoordeeld en gezien dat geen van de bovengenoemde omstandigheden in zijn situatie van toepassing waren. Volgens de minister ondervindt [appellant] geen aantoonbare bovenmatige hinder. Bij de afweging van bijzondere persoonlijke omstandigheden kan worden geconcludeerd dat de gevolgen van de registraties van de justitiële gegevens in [appellant] zijn situatie niet onevenredig bezwarend zijn in verhouding tot het belang van een goede strafrechtspleging bij instandhouding van de registraties. Daarbij heeft de minister ten overvloede overwogen dat uit openbare bronnen kan worden afgeleid dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de registratie voor het reizen naar de VS en Canada een beletsel zal opleveren. De minister heeft het verzet daarom afgewezen. De minister heeft de afwijzing van het verzet van [appellant] gehandhaafd bij zijn besluit van 20 oktober 2022.
Aangevallen uitspraken
3. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 11 april 2022, die gaat over het verzoek van [appellant] van 5 februari 2021, geoordeeld dat de gegevens van [appellant], beoordeeld aan de hand van wat in deze procedure is overgelegd, niet onjuist, onvolledig of in strijd met een wettelijk voorschrift in het JDS zijn opgenomen. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een geval als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wjsg. Volgens de rechtbank heeft [appellant] niet aannemelijk kunnen maken dat de boete betaald is door een evidente vergissing of fout van zijn toenmalige advocaat waardoor de justitiële gegevens in het JDS onjuist zijn. [appellant] heeft de mededeling dat zijn advocaat tegen hem heeft gezegd dat het op die manier sneller zou gaan en het nog zou kunnen worden teruggedraaid niet onderbouwd met documenten.
[appellant] heeft in beroep betoogd dat omdat de boetes die zijn opgelegd voor overtreding van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19, de zogenoemde coronamaatregelen, kunnen worden verwijderd uit het JDS, dit ook zou moeten kunnen met de aan hem opgelegde boetes. Dat de minister de registratie van zijn boetes niet heeft verwijderd, levert volgens [appellant] strijd op met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank is [appellant] hierin niet gevolgd. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet sprake zijn van gelijke gevallen die ten onrechte ongelijk zijn behandeld. [appellant] kan geen beroep doen op de uitzondering die is opgenomen in de Tijdelijke wet maatregelen covid-19, omdat de over hem in het JDS geregistreerde justitiële gegevens niet gaan over een overtreding van de coronamaatregelen. Alleen daarom is zijn geval niet gelijk, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft - ten overvloede - overwogen dat [appellant] een nieuw verzoek kan doen op grond van bijzondere persoonlijke omstandigheden op grond van artikel 26 Wjsg, het zogenoemde verzet.
4. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 14 april 2023, die gaat over het verzet dat van [appellant] heeft aangetekend, geoordeeld dat [appellant] geen bijzondere persoonlijke omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de beëindiging van zijn registraties in het JDS rechtvaardigen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister bij de afwijzing van het verzet de door [appellant] gestelde hinder als gevolg van zijn registraties in het JDS terecht niet heeft aangemerkt als aantoonbaar meer dan normaal. Het is inherent aan registraties in het JDS dat daardoor (enige) hinder kan ontstaan. Dit moet worden gezien als normale hinder, passend bij de gevolgen die iemand kan ondervinden van registraties in het JDS. Hetzelfde geldt voor de vrees voor (mogelijke) hinder. Over de ESTA heeft de rechtbank geoordeeld dat dit een onzekere toekomstige omstandigheid is die niet als aantoonbare bovenmatige hinder kan worden aangemerkt omdat onvoldoende concreet is dat deze hinder zich nu voordoet. Afgezet tegen het belang van de verwerking van justitiële gegevens voor een goede rechtspleging, heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat de persoonlijke omstandigheden van [appellant] onvoldoende zwaarwegend zijn en hij heeft dit ook deugdelijk gemotiveerd. Dat [appellant] het verzet heeft aangetekend omdat de minister die mogelijkheid heeft geopperd in de beroepsprocedure over zijn eerste verzoek maakt dit oordeel niet anders omdat de minister hierbij meteen kenbaar heeft gemaakt dat dit soort verzoeken zelden wordt gehonoreerd. Dit betekent dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] zijn persoonlijke omstandigheden onvoldoende zwaarwegend zijn en dit ook deugdelijk heeft gemotiveerd, aldus de rechtbank.
Toetsingskader
5. Artikel 22, eerste lid, van de Wjsg luidt:
"De betrokkene heeft het recht op diens schriftelijke verzoek van de verwerkingsverantwoordelijke rectificatie van de hem betreffende justitiële gegevens te verkrijgen en, rekening houdend met het doel van de verwerking, onvolledige justitiële gegevens te laten aanvullen. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen."
Artikel 26 van de Wjsg luidt:
"Betrokkene kan bij Onze Minister verzet aantekenen wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden.
Onze Minister beoordeelt, gehoord het openbaar ministerie, binnen vier weken na ontvangst van het verzet of het verzet gerechtvaardigd is. Indien het verzet gerechtvaardigd is, beëindigt hij terstond de verwerking."
Hoger beroep en beoordeling
Artikel 22 van de Wjsg
6. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van zijn verzoek. De rechtbank heeft volgens hem niet onderkend dat de in het JDS opgenomen justitiële gegevens onjuist zijn. [appellant] voert hiertoe aan dat de strafbeschikking is betaald door zijn toenmalige advocaat vanaf diens privé rekening en op zijn eigen initiatief. Dit is volgens [appellant] niet toegestaan op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wjsg. Verder heeft de advocaat van [appellant] ervan weerhouden de brieven van het Openbaar Ministerie te lezen. Ook voert [appellant] aan dat nergens vermeld staat dat de betaling van een strafbeschikking een schuldbekentenis is. De rechtbank is ook hier ten onrechte aan voorbijgegaan, aldus [appellant].
7. De Afdeling heeft eerder overwogen dat de minister bij de beslissing op een verzoek op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wjsg alleen dient te beoordelen of de gegevens in het JDS overeenkomen met de justitiële of strafvorderlijke gegevens afkomstig van het Openbaar Ministerie (zie haar uitspraak van 29 april 2020 ECLI:NL:RVS:2020:1148). Hieruit volgt dat artikel 22 van de Wjsg geen kader biedt voor het initiëren van nader onderzoek naar de juistheid van de totstandkoming van deze transactie of onderzoek naar de vraag of deze op grond van dwaling vervallen is. Het feit dat de strafbeschikking betaald is door de voormalige advocaat van [appellant] doet daarom niets af aan de registratie van de justitiële gegevens. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de registraties van de justitiële gegevens niet feitelijk onjuist, onvolledig of in strijd met een wettelijk voorschrift in het JDS zijn opgenomen, aangezien deze een correcte weergave geeft van de manier waarop de zaak strafrechtelijk is afgedaan en nog altijd overeenkomt met de gegevens van het strafdossier. Dit betoog slaagt niet.
Artikel 26 van de Wjsg
8. [appellant] kan zich ook niet verenigen met het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van zijn verzet. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door hem aangedragen bijzondere persoonlijke omstandigheden voldoende zwaarwegend zijn en dat de minister op grond hiervan zijn verzet gegrond had moeten verklaren. [appellant] wijst erop dat de rechtbank niets vermeldt over zijn persoonlijke situatie. [appellant] is gediagnostiseerd met prostaatkanker en bij een dergelijke diagnose is de levensverwachting tien jaar. Hij zou graag nog een keer met zijn vrouw naar de VS en Canada willen reizen om familie en vrienden op te zoeken. Omdat [appellant] een strafblad heeft, is dit niet mogelijk - het strafblad loopt pas in november 2031 af. De rechtbank heeft aan deze omstandigheden onvoldoende gewicht toegekend, aldus [appellant].
9. De Afdeling heeft onder meer in de uitspraak van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4610 geoordeeld dat de verwerking van justitiële gegevens tot doel heeft een goede strafrechtspleging te bevorderen. Wil de rechter of officier van justitie een compleet beeld krijgen van iemands strafrechtelijke verleden, dan is het volgens de wetgever van belang dat de gegevens over alle delicten die tot een afdoening door de officier van justitie of de rechter hebben geleid gedurende de in de wet genoemde termijnen beschikbaar blijven. Dit blijkt ook uit de Kamerstukken II 1999/2000, 24 797, nr. 7. Niet van belang is of degene van wie de gegevens zijn verwerkt hieronder emotioneel gebukt gaat. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer de uitspraak van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1148, volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 26 van de Wjsg dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen de verwerking van de gegevens moet worden gestaakt. Het moet volgens de wetgever gaan om zeer bijzondere gevallen, waarbij de aard van de zaak zwaarder weegt dan het beginsel dat de justitiële documentatie een volledige registratie bevat ten behoeve van een goede strafrechtspleging (Kamerstukken II 2001/02, 24 797, nr. 13). De minister heeft beoordelingsruimte bij de behandeling van een verzet op grond van artikel 26, eerste lid, van de Wjsg. Daarbij wordt gebruikgemaakt van een vaste gedragslijn. Over het standpunt van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden overweegt de Afdeling het volgende. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat [appellant] door zijn registratie geen ESTA zou kunnen krijgen en daardoor niet naar de VS of Canada zou kunnen reizen tot 2031, niet kan worden aangemerkt als bovenmatige aantoonbare hinder omdat onvoldoende concreet is dat deze hinder zich nu voordoet. Op de zitting bij de Afdeling is besproken dat [appellant] vooralsnog geen ESTA heeft aangevraagd en dat ook niet vast staat dat deze niet zal worden verleend. Daarom hoefde de rechtbank niet nader in te gaan op de persoonlijke omstandigheden van [appellant]. Door het ontbreken van aantoonbare bovenmatige hinder bij de afweging van de bijzondere persoonlijke omstandigheden, kan worden geconcludeerd dat de gevolgen van de registratie van de justitiële gegevens in [appellant] zijn situatie niet onevenredig bezwarend zijn in verhouding tot het belang van een goede strafrechtspleging bij instandhouding van de registratie.
Dit betoog slaagt niet.
10. [appellant] betoogt ook dat de minister de wettelijke termijn om te beslissen op bezwaar heeft overschreden. Volgens [appellant] heeft justitie met opzet gewacht met het in behandeling nemen van zijn zaak om deze ‘over de covid-19 wet heen te tillen’. [appellant] heeft geen bewijsstukken overgelegd die dit standpunt ondersteunen en hij heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat de minister bewust de termijn om te beslissen op bezwaar heeft overschreden. De Afdeling is verder van oordeel dat wat [appellant] heeft aangevoerd over het ‘over de covid-19 wet heen tillen’ niets afdoet aan de juistheid van de beslissing in deze zaak.
Dit betoog slaagt niet.
11. [appellant] betoogt verder dat hij zich misleid voelt door de minister, die volgens hem heeft toegezegd dat zijn verzoek op grond van artikel 26 Wjsg gehonoreerd zou worden. Ook betoogt [appellant] dat de rechtbank hem op artikel 26 van de Wjsg heeft gewezen, waaruit kan worden afgeleid dat deze bepaling soelaas biedt voor hem. Over het verzoek op grond van artikel 26 van de Wjsg oordeelt de Afdeling dat de rechtbank voldoende duidelijk heeft gemaakt dat dit verzoek zelden wordt toegekend. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat [appellant] zijn persoonlijke bijzondere omstandigheden en het dringende belang hierbij moest aangeven en onderbouwen met documenten. [appellant] heeft noch aan de uitlatingen van de minister over artikel 26 van de Wjsg noch aan de overwegingen van de rechtbank over deze bepaling het vertrouwen kunnen ontlenen dat een beroep hierop hem zou baten.
Ook dit betoog slaagt niet.
Conclusie
12. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024
735-1106