201807749/1/A3.
Datum uitspraak: 29 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 augustus 2018 in zaak nr. 17/2426 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid, als rechtsopvolger van de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2016 heeft de minister het verzoek van [appellant] om verwijdering van de justitiële gegevens met betrekking tot zijn persoon uit het justitieel documentatiesysteem en zijn subsidiaire verzoek om afscherming van deze gegevens voor derden afgewezen.
Bij besluit van 16 mei 2017 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 2 mei 2018 heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door [appellant] ingestelde beroep de minister in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak vermelde gebrek in het besluit van 16 mei 2017 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 augustus 2018 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 mei 2017 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Deze uitspraak is aangehecht.
[appellant] heeft tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.A.W. Driest, advocaat te Leiden, en mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door B. Kesseler en M.A. Zoet, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen tot een onderling vergelijk te komen. Bij brief van 14 november 2019 heeft de minister aan de Afdeling meegedeeld dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen. Bij brief van 19 december 2019 heeft hij zijn standpunten ter zake nader toegelicht. Bij deze brief zijn een aanvullend advies van het openbaar ministerie van 31 juli 2019 en een schriftelijke reactie daarop van de gemachtigde van [appellant] van 2 augustus 2019 gevoegd.
[appellant] heeft op 27 februari 2020 een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de behandeling van de zaak hervat op een nadere zitting op 10 maart 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.A.W. Driest en mr. G.J. van Oosten, en de minister, vertegenwoordigd door B. Kesseler, zijn verschenen. Voorts heeft [belanghebbende], de aangever van het strafbare feit hier in geding, ter zitting het woord gevoerd.
Overwegingen
Juridisch toetsingskader
1. Het juridisch toetsingskader is vermeld in de bijlage, die deel van deze uitspraak uitmaakt.
Inleiding
2. [appellant] heeft als zestienjarige via de webcam contact gehad met een elfjarig meisje en haar op enig moment gevraagd of zij zich wilde uitkleden, wat zij heeft gedaan. Volgens [appellant] was geen sprake van dwang, beloften, misbruik, misleiding of iets van dien aard. Hij heeft in samenspraak met zijn ouders een transactievoorstel voor veertig uur werkstraf aanvaard voor het bewegen van een minderjarige tot ontuchtige handelingen in de zin van artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht. In verband met het kunnen uitoefenen van het beroep van huisarts heeft [appellant] op 17 juli 2015 een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) aangevraagd. Na indiening van een zienswijze tegen het voornemen tot afwijzing van de aanvraag heeft [appellant] de VOG ontvangen. Volgens [appellant] kan hij er echter niet van uitgaan dat hij de VOG’s zal verkrijgen die vereist zijn voor de door hem beoogde verdere carrièrestappen, zolang voornoemde justitiële gegevens in de justitiële documentatie staan geregistreerd.
Voordat [appellant] bij de minister het verzoek om verwijdering of afscherming van deze gegevens heeft ingediend, heeft hij het openbaar ministerie verzocht de strafzaak te seponeren met code 01 (‘ten onrechte als verdachte aangemerkt’). De hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket Midden-Nederland heeft bij brief van 25 juli 2016 aan [appellant] meegedeeld dat daarvoor geen aanleiding bestaat omdat niet is gebleken van de ondubbelzinnige onschuld van [appellant]. Uit het strafdossier blijkt niet dat een uitdrukkelijke mededeling is gedaan dat het accepteren van de transactie geen verdere nadelige consequenties in de toekomst zou hebben, aldus de hoofdofficier. Bij brief van 5 december 2016 heeft de hoofdofficier aan [appellant] meegedeeld dat zij het weliswaar met hem eens is dat niet zozeer is gebleken van giften of beloften van geld of goed, dan wel misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht in de zin van artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht, maar dat zij bewijsbaar acht dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht, het verleiden van iemand beneden de zestien jaar tot het plegen van ontuchtige handelingen. Nu het in de rede had gelegen [appellant] aan te merken als verdachte van dat strafbare feit, dat gelet op de strafbedreiging als een zwaarder feit is aan te merken dan het delict bedoeld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht, is hij niet in zijn belangen geschaad doordat hem een transactie is aangeboden in verband met de overtreding van laatstgenoemd artikel, aldus de hoofdofficier. Omdat zij bewijsbaar acht dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan het bewegen van een minderjarige tot ontuchtige handelingen, heeft zij geen aanleiding gezien de zaak tegen hem te seponeren met code 01 of code 02 (‘geen wettig bewijs’).
Het openbaar ministerie heeft de minister desgevraagd bij brief van 29 november 2016, nader aangevuld bij brief van 11 april 2017, geadviseerd het verzoek van [appellant] om verwijdering of afscherming van de hem betreffende justitiële gegevens, af te wijzen. Volgens het openbaar ministerie heeft [appellant] zich schuldig gemaakt aan een zedendelict en is het belang van de registratie daarvan ten behoeve van een goede strafrechtspleging, door inzicht te verschaffen in zijn strafrechtelijke verleden, zwaarwegender dan het door hem gestelde belang. De minister heeft het advies van het openbaar ministerie mede aan de afwijzing van [appellant]s verzoek ten grondslag gelegd. Volgens de minister komt de registratie overeen met hetgeen er werkelijk is gebeurd. Dat het delict destijds een onjuiste strafrechtelijke kwalificatie heeft gekregen, doet daaraan niet af. Voorts zijn er geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven het verzoek in te willigen. Niet is gebleken dat de gevolgen van de registratie voor [appellant] onevenredig bezwarend zijn in verhouding tot het belang om de registratie in het kader van een goede strafrechtspleging in stand te laten, aldus de minister.
Oordeel van de rechtbank
Tussenuitspraak
3. De rechtbank heeft in de uitspraak van 2 mei 2018 geoordeeld dat de minister het verzoek van [appellant] om verwijdering van de hem betreffende justitiële gegevens of afscherming daarvan voor derden op grond van artikel 22 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) terecht heeft afgewezen, omdat geen sprake is van een feitelijke onjuistheid.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de minister bij de beoordeling van de vraag in hoeverre sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Wjsg, naast het advies van het openbaar ministerie, de volgende omstandigheden heeft meegewogen:
- hoe specifiek de desbetreffende opleiding is, en of door de registratie meer dan normale (carrière)hinder wordt ondervonden;
- de leeftijd ten tijde van het delict;
- de ernst van het delict;
- de aard van de beslissing door het openbaar ministerie of de rechter;
- het tijdstip waarop het delict heeft plaatsgevonden (tijdsverloop tussen het delict en het verzet);
- de aanwezigheid of het ontbreken van andere delicten in de justitiële documentatie.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in de psychische gesteldheid van [appellant] en de omstandigheid dat hij emotioneel gebukt gaat onder de registratie geen aanleiding hoeven zien om het verzet in te willigen. Ook de door [appellant] aangevoerde mogelijke toekomstige omstandigheden, zoals een adoptie of een promotietraject in de Verenigde Staten, noch de wijze waarop de transactie tot stand is gekomen en de reactie van de hoofdofficier van justitie in de brief van 5 december 2016, leveren bijzondere persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Wjsg op. De minister heeft echter zijn standpunt dat de opleiding die [appellant] volgt niet zodanig specifiek is dat deze een bijzondere persoonlijke omstandigheid oplevert en dat door [appellant] door de registratie niet meer dan normale carrièrehinder wordt ondervonden, zodat het beroep op dit artikel niet slaagt, onvoldoende gemotiveerd. Niet duidelijk is of en op welke wijze de minister heeft meegewogen dat [appellant] regelmatig een nieuwe VOG zal moeten aanvragen in verband met verschillende stages die onderdeel uitmaken van zijn vervolgopleiding tot dermatoloog. Ook heeft de minister onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze de verschillende omstandigheden van dit geval, zoals de ernst van het delict, die binnen het scala van delicten onder de desbetreffende strafrechtelijke kwalificatie mogelijk als gering kan worden aangemerkt, de minderjarige leeftijd van [appellant] ten tijde van het delict, het tijdsverloop sindsdien, de wijze van afdoening door het openbaar ministerie, en de omstandigheden dat in de justitiële documentatie van [appellant] geen andere delicten staan vermeld en dat de registratie tachtig jaar zal worden bewaard, tegen elkaar zijn afgewogen, aldus de rechtbank.
Einduitspraak
4. In de uitspraak van 9 augustus 2018 heeft de rechtbank overwogen dat de minister in de door hem naar aanleiding van de tussenuitspraak gegeven aanvullende toelichting alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat de door [appellant] gevolgde opleiding niet specifiek is, nu op basis daarvan niet slechts werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd die door de registratie in de justitiële documentatie worden uitgesloten. Dat jaarlijks zeer weinig mensen tot de opleiding worden toegelaten en deze zeer specialistisch is, speelt in dit verband geen rol. Verder heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat de door [appellant] ondervonden carrièrehinder, door vertraging bij de verkrijging van een VOG, niet bovenmatig is, gelet op waar hij in zijn carrière al staat. Niet is gebleken dat deze vertraging zich tot op heden meer dan eenmaal heeft voorgedaan of zich in de toekomst opnieuw zal voordoen. Naar de minister heeft toegelicht, worden dossiers van zienswijzenprocedures door de dienst Justis bewaard en bij de aanvraag van een nieuwe VOG geraadpleegd en meegewogen, waardoor nieuwe aanvragen zonder een zienswijzeprocedure afgehandeld kunnen worden. De minister heeft verder inzichtelijk gemaakt hoe de ernst van het delict in dit geval is gewogen en daartoe uiteengezet dat de registratie een misdrijf en bovendien een zedendelict betreft, wat het in beginsel al een ernstig delict maakt. Dat er binnen het scala aan delicten dat onder artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht valt ernstigere delicten zijn dan het door [appellant] gepleegde, betekent niet dat het door hem gepleegde delict als gering ernstig moet worden gekwalificeerd. De minister heeft in dit verband aansluiting mogen zoeken bij de door het openbaar ministerie gehanteerde leidraad voor sextingzaken. Daarin is beschreven dat als het slachtoffer jonger is dan twaalf jaar en het leeftijdsverschil tussen de betrokkenen meer dan vijf jaar is, de feiten dermate ernstig zijn dat vervolging voor de hand ligt. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het tijdsverloop sinds het delict, bezien in het licht van de bewaartermijn van tachtig jaar die voor zedendelicten geldt, niet als lang is te beschouwen. Hij heeft voldoende inzichtelijk gemaakt hoe de ernst van het delict tegen de andere criteria is afgewogen. Hij heeft in de afweging mogen betrekken dat [appellant] weliswaar ten tijde van het delict minderjarig was, maar er een leeftijdsverschil was van meer dan vijf jaar tussen hem en het elfjarige meisje en dat het openbaar ministerie zich in dergelijke zaken op het standpunt stelt dat er geen gelijkwaardigheid tussen de partijen is en daarmee sprake is van dwang, en dat van [appellant] mocht worden verwacht dat hij een inschatting van dat laatste kon maken. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de omstandigheden dat de wijze van afdoening licht is geweest en er ten aanzien van [appellant] overigens geen registraties in de justitiële documentatie zijn, in zijn voordeel spreken, maar dat die omstandigheden, afgezet tegen de ernst van het delict, het relatief geringe tijdsverloop en het ontbreken van bovenmatige carrièrehinder, onvoldoende gewicht in de schaal leggen in verhouding tot het zwaarwegende belang van een goede strafrechtspleging, om tot de slotsom te komen dat het verzet gerechtvaardigd moet worden geacht, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
Artikel 22 van de Wjsg
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank met het oordeel dat de minister het verzoek op grond van artikel 22 van de Wjsg terecht heeft afgewezen, heeft miskend dat de hoofdofficier van justitie heeft meegedeeld dat de strafrechtelijke kwalificatie van het delict onjuist is. De strafrechtspleging is niet gediend met de registratie van onjuiste justitiële gegevens in de justitiële documentatie, zodat deze niet ter zake dienend is, aldus [appellant].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1232), dient de minister bij de beslissing op een verzoek op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wjsg louter te beoordelen of de gegevens in het justitieel documentatiesysteem overeenkomen met de justitiële of strafvorderlijke gegevens afkomstig van het openbaar ministerie. [appellant] betwist niet dat hem een transactie ter zake van overtreding van artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht is aangeboden en dat hij die heeft voldaan. De transactie is onherroepelijk en, ondanks pogingen van [appellant] daartoe, niet via de daartoe geëigende wegen ingetrokken of gewijzigd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de registratie in de justitiële documentatie niet feitelijk onjuist is en voorts een goede strafrechtspleging dient, nu deze een correcte weergave geeft van de manier waarop de zaak strafrechtelijk is afgedaan en nog altijd overeenkomt met de gegevens in het strafdossier. De mededeling van de hoofdofficier van justitie in de brief van 5 december 2016, dat zij op het door [appellant] begane feit een andere strafrechtelijke kwalificatie van toepassing acht, laat het vorenstaande onverlet. De minister heeft terecht naar voren gebracht dat, indien deze mededeling tot een formele wijziging van de strafrechtelijke kwalificatie door het openbaar ministerie had geleid, deze wijziging in de systemen van het openbaar ministerie was opgenomen. In reactie op het verzoek van [appellant] om de hem betreffende justitiële gegevens af te schermen en deze opnieuw voor een ieder zichtbaar te maken in het geval hij zich opnieuw aan een strafbaar feit schuldig maakt, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de Wjsg, zoals geldend ten tijde hier van belang, niet in die mogelijkheid voorziet. Of, zoals [appellant] stelt, het thans geldende artikel 22, derde lid, aanhef en onder a, van de Wjsg wel die mogelijkheid biedt, ligt niet ter toetsing voor. De Afdeling ziet geen grond om [appellant] te volgen in zijn betoog dat de inbreuk op zijn recht op respect voor het privéleven, zoals gegarandeerd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) door de registratie niet proportioneel is. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM vindt dit recht zijn begrenzing in de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het hiervoor vermelde doel van de registratie is hiermee in overeenstemming en de registratie is conform de door het openbaar ministerie geregistreerde strafrechtelijke classificatie van het delict. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de minister het verzoek van [appellant] om met toepassing van artikel 22 van de Wjsg de hem betreffende justitiële gegevens te verwijderen of af te schermen, heeft mogen afwijzen. Het betoog faalt.
Artikel 26 van de Wjsg
6. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden op grond waarvan het verzet bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Wjsg gerechtvaardigd moet worden geacht. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat de minister in dit verband ten onrechte geen belang heeft gehecht aan de omstandigheid dat de registratie in de justitiële documentatie stigmatiserend is en zwaar op hem drukt. Ook is van belang dat voor alle verdere door [appellant] geambieerde carrièrepaden telkens een VOG is vereist. Blijkens een e-mail van een medewerker van het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: het COVOG) van 8 oktober 2018 zullen door [appellant] daartoe ingediende aanvragen vanwege de registratie steeds inhoudelijk worden behandeld, wat tot vertraging bij de afgifte van de VOG’s kan leiden. Degenen aan wie [appellant] een VOG moet overleggen, verwachten deze binnen dertig dagen te ontvangen. Bovendien is niet zeker of opnieuw een VOG zal worden afgegeven. Zijn carrière wordt daarom bovenmatig gehinderd door de registratie. Bij de strafrechtelijke afwikkeling van het delict is hij niet over deze gevolgen van de aanvaarding van de transactie voorgelicht. De strafrechtelijke kwalificatie van het delict, waarvan de hoofdofficier heeft verklaard dat deze onjuist is, leidt bij bekendwording daarvan bij derden tot misverstanden. De minister heeft bij zijn standpunt dat het delict niet als van geringe aard kan worden gekwalificeerd ten onrechte aansluiting gezocht bij de leidraad voor sextingzaken van het openbaar ministerie. In dit geval moet het delict als gering ernstig worden aangemerkt, nu het om twee minderjarigen ging en geen sprake was van dwang. De bewaartermijn van de registratie van tachtig jaar geldt voor alle feiten van de zedenparagraaf in het Wetboek van Strafrecht en zegt daarom niets over de ernst van het voorliggende strafbare feit. Zijn jonge leeftijd ten tijde van het delict en het tijdsverloop sinds het delict dienen in zijn voordeel te worden uitgelegd, aldus [appellant].
6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Wjsg.
In de Nota naar aanleiding van het verslag bij de wijziging van de Wjsg (Kamerstukken II 1999/2000, 24 797, nr. 7, blz. 12 en 13) is vermeld dat, wil de rechter of officier van justitie een compleet beeld krijgen van iemands strafrechtelijk verleden, het van belang is dat de gegevens over alle delicten die tot een afdoening door de officier van justitie of de rechter hebben geleid gedurende de in de wet genoemde termijnen beschikbaar blijven. Niet van belang is of degene van wie de gegevens zijn verwerkt hieronder emotioneel gebukt gaat. Wanneer bijvoorbeeld bepaalde vermeldingen weliswaar formeel juist zijn, maar mogelijk misverstanden kunnen wekken bij verstrekking aan sommige derden die gerechtigd zijn om justitiële gegevens te mogen ontvangen en in samenhang met andere feiten die bij die derden anderszins over betrokkene bekend zijn, kan dat reden zijn een verzet te honoreren. Blijkens de Nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstukken II 2001/02, 24 797, nr. 13, blz. 2) moet het hierbij gaan om zeer bijzondere gevallen, waarbij de aard van de zaak zwaarder weegt dan het beginsel dat de justitiële documentatie een volledige registratie bevat ten behoeve van een goede strafrechtspleging. Aan het belang van het verwerken van justitiële gegevens ten behoeve van een goede strafrechtspleging komt dusdanig gewicht toe dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen de verwerking van die gegevens moet worden gestaakt, aldus de Nota.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden, afgezet tegen de ernst van het delict, niet maken dat het verzet gerechtvaardigd is.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] ten tijde van het delict zestien jaar oud was en het slachtoffer elf jaar oud. De minister heeft aansluiting mogen zoeken bij de door het openbaar ministerie gehanteerde ‘Leidraad Afdoening sextingzaken’ van november 2017, waarin het beleid ten aanzien van jeugdige verdachten en zedenfeiten als uitgangspunt wordt genomen. Daarbij geldt als vaste lijn dat bij zedenmisdrijven waarbij het slachtoffer jonger is dan twaalf jaar of het leeftijdsverschil tussen de betrokkenen meer dan beperkt is (vijf jaar of meer), per definitie geen sprake is van consensueel contact en het feit als zo ernstig wordt gezien dat vervolging in de rede ligt. De minister heeft in hetgeen de hoofdofficier van justitie bij brief van 5 december 2016 aan [appellant] heeft meegedeeld geen aanleiding hoeven zien om de verwerking van de registratie te beëindigen. Volgens de hoofdofficier had het in de rede gelegen dat [appellant] in verband met het door hem gepleegde feit strafrechtelijk was vervolgd wegens het overtreden van artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht en is dat, gelet op de zwaardere strafbedreiging, als een zwaarder zedendelict aan te merken dan het op naam van [appellant] geregistreerde zedendelict van artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij heeft de hoofdofficier meegedeeld dat geen aanleiding bestaat om de zaak te seponeren, omdat niet is gebleken van [appellant]s onschuld. Bij brief van 31 juli 2019 heeft het openbaar ministerie desgevraagd aan de minister meegedeeld dat de strafzaak destijds, alsook beoordeeld naar het thans geldende beleid, juist is beoordeeld en met de transactie, bestaande uit een werkstraf, juist is afgedaan. Daarbij heeft het openbaar ministerie mede in ogenschouw genomen dat de aangever van het strafbare feit inmiddels de wens heeft geuit om de aangifte tegen [appellant] in te trekken. Ook als de aangifte destijds was ingetrokken, zou dat hoogstwaarschijnlijk niet hebben geleid tot het niet-vervolgen van [appellant], maar was tot ambtshalve vervolging overgegaan, omdat het ging om de verdenking van een zedendelict met een jong slachtoffer, aldus het openbaar ministerie.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling, evenals de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de registratie niet tot misverstanden als bedoeld in de Nota leidt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien om de door [appellant] gestelde carrièrehinder als gevolg van de registratie, wegens mogelijke vertraging bij de verkrijging van een VOG, als bovenmatig te kwalificeren, gelet op de carrièrestappen die door hem al zijn gemaakt. Hij heeft inmiddels enige jaren gewerkt als arts, onder andere bij verschillende afdelingen binnen meerdere ziekenhuizen, en VOG’s verkregen voor de uitoefening van die functies. De minister heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de mogelijkheid van vertraging bij de verkrijging van nieuwe VOG’s wegens de registratie, inherent is aan het systeem van de VOG. Deze door de minister aan artikel 26, eerste lid, van de Wjsg gegeven invulling is passend, gelet op de blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel door de wetgever beoogde zeer terughoudende toepassing daarvan. Overigens heeft de medewerker van het COVOG in de door [appellant] ingebrachte e-mail van 8 oktober 2018 gewezen op de mogelijkheid het COVOG te verzoeken om een spoedprocedure en daarbij melding te maken van de eerder aan hem afgegeven VOG. Niet is gebleken van een onmogelijkheid voor [appellant] om de VOG’s tijdig te verkrijgen. Ten slotte heeft de rechtbank de door [appellant] aangevoerde omstandigheden dat de registratie mogelijk in de weg staat aan adoptie van kinderen of een eventuele stage in de Verenigde Staten, terecht niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt, nu dat onzekere toekomstige omstandigheden zijn die niet aan de orde zijn.
Het betoog faalt.
Gewijzigde maatschappelijke classificatie
6.2. Hangende de hogerberoepsprocedure heeft de minister met toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Wjsg de maatschappelijke classificatie van het delict in de justitiële documentatie gewijzigd in ‘(experimenteren) sexting, gering feit’. De minister heeft uiteengezet dat hij daartoe is overgegaan omdat [appellant] tijdens de procedure heeft verklaard gebukt te gaan onder de maatschappelijke classificatie 'pedoseksueel delict' en die classificatie volgens de minister geen recht doet aan hetgeen destijds tussen [appellant] en het slachtoffer heeft plaatsgevonden. Verbetering van de justitiële gegevens op grond van een daartoe ingediend schriftelijk verzoek als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wjsg geldt ingevolge artikel 23 van deze wet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Maatregelen krachtens artikel 3 van de Wjsg zijn echter feitelijke handelingen, zodat geen sprake is van een appellabel besluit. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat het door hem gedane verzoek om verwijdering, dan wel afscherming van de hem betreffende justitiële gegevens aldus moet worden opgevat dat dit mede moet worden geacht een verzoek in te houden tot verbetering van de gegevens als door de minister hangende de hoger beroepsprocedure is uitgevoerd.
Nu de wijziging van de maatschappelijke classificatie in dit geval een feitelijke handeling betreft, dient hetgeen [appellant] ter zake daarvan naar voren heeft gebracht buiten beschouwing te blijven.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Sevenster w.g. De Wilde
voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2020
598.
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 3
1. Onze Minister treft de nodige maatregelen opdat de justitiële gegevens, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, juist en nauwkeurig zijn. Hij verbetert of verwijdert de gegevens dan wel vult deze aan of schermt deze af indien hem blijkt dat deze onjuist of onvolledig zijn.
[-]
Artikel 22
1. Een ieder over wiens persoon justitiële gegevens worden verwerkt kan de verantwoordelijke schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
[-]
Artikel 23
Een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 18, 19 of 22 geldt als een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 26
1. Betrokkene kan bij Onze Minister verzet aantekenen wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden.
2. Onze Minister beoordeelt, gehoord het openbaar ministerie, binnen vier weken na ontvangst van het verzet of het verzet gerechtvaardigd is. Indien het verzet gerechtvaardigd is, beëindigt hij terstond de verwerking.
3. De artikelen 23 en 25 zijn van overeenkomstige toepassing.