ECLI:NL:RVS:2024:2767
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 18 november 2021 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 28 februari 2023 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, verklaarde op 12 juni 2023 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. van Dijk, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de eerste grief van de vreemdeling niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelt dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. In de tweede grief klaagt de vreemdeling over de belangenafweging van de minister in het kader van artikel 8 van het EVRM. De Afdeling stelt vast dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen familieleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM tussen de vreemdeling en zijn referent. De minister heeft alle relevante feiten en omstandigheden in zijn beoordeling betrokken en hoefde daarom geen belangenafweging te maken.
Uiteindelijk is het hoger beroep ongegrond verklaard en wordt de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 juli 2024.